Telkens weer als ik een werk van Shitoku, onze tempelstichter, (opnieuw) lees, leer ik nieuwe elementen die me meer inzicht geven in hoezeer onze maatschappij toch vaak anders reageert dan onze Japanse vrienden.
Via dit artikel met uittreksels uit Jikoji-cahier nr 5 Jōdo-Shinshū na Shinran – Een historisch-kritisch overzicht wil dit nummer een paar elementen uit de geschiedenis van Japan bieden die hun invloed hebben gehad op de Japanse maatschappij in het algemeen, en met name op de werking van Hongwanji.
In een volgend nummer gaan we weer een stap terug in de tijd – naar de periode net na het overlijden van Shinran.
Naar de opsplitsing van de Honganji.
Bij zijn dood in 1499 laat Rennyo een heel andere Honganji achter: van de nogal miserabele graftempel is de Honganji opgeklommen tot één van de aanzienlijkste religieuze instellingen van die periode, zowat op gelijke voet met de traditionele Tendai en Shingon, met meer aanhangers dan de diverse Zenstromingen of de Nichiren-gemeenschappen. Zowat 90 % van de Shinran-volgelingen, voordien verspreid over een tiental denominaties, zijn onder Rennyo tot de Honganji toegetreden, hoofdzakelijk landbouwers en middenstanders.
Nadat onder de Kamakura- en Muromachi-shogunaten de Jodo-Shinshu misacht en miskend was geworden, geniet de Nembutsu-lering nu zelfs de politieke bescherming van de Ashikaga-shoguns, wat in 1521 uitmondde op de titel van ‘keizerlijke tempel’ (monzeki), waardoor een hechte band met het keizerlijk hof ontstond. Vanuit deze bescherming zoekt de Honganji gedurende de opflakkerende Onin-burgeroorlogen – maar vooral tijdens de elkaar opvolgende boerenopstanden – naar het moeilijke evenwicht tussen een vaak rumoerige aanhang enerzijds en een vredig contact met de elkaar bestrijdende daimyo.
Ishiyama, een losstaande piek
Voor Rennyo moet de verwezenlijking van een ‘definitieve’ Honganji op Ishiyama het (letterlijk en figuurlijk) hoogtepunt van zijn inspanningen zijn. Ishiyama, een losstaande piek ten noorden van het toenmalige Osaka , heeft bovendien een strategische ligging. Niet enkel is het een moeilijk te bestormen positie, maar vandaaruit beheerst men de vlakte tot aan de haven, de wegen naar het oosten en naar het westen en vooral de cruciale weg naar de keizerlijke hoofdstad Kyoto.
Deze strategisch belangrijke ligging, plus de voortdurende wijzigingen in de politiek van de steeds wisselende shoguns en war lords, zal dan ook na enkele generaties de ondergang van de Ishiyama Honganji betekenen.Om opvolgingsproblemen (zoals die waaraan hijzelf bloot stond) te vermijden, richt Rennyo vlak vóór zijn dood een familieraad op, aanvankelijk bestaande uit vijf zonen aan wie hij nauwkeurige opvolgingsregels voor het ambt van hoofdabt geeft. De vijf beloven hem die regels op te volgen; een maand na zijn dood worden de regels door diezelfde vijf zonen schriftelijk vastgelegd en ondertekend (Rennyo Shōnin go-yuigon). De raad (ikke-shū) wordt voortaan de feitelijke uitdrukking van zowel de spirituele als van de wereldlijke autoriteit van de Honganji: de hoofdabt zal voortaan geen belangrijke beslissingen kunnen nemen zonder de goedkeuring of het advies van deze raad.
Feitelijk is Ishiyama Honganji als structuur niet zozeer het werk van Rennyo zelf, maar dat van zijn zoon en opvolger Jitsunyo (1458-1525). Op de bergpiek had Rennyo weliswaar zijn nominale hoofdtempel gevestigd, maar hij bleef Yamashina verkiezen als zijn residentie, waar hij dan ook gestorven is. Enkele jaren later werd Yamashina weer door brand vernield.
Wallen en verdedigingsgrachten
Het is Jitsunyo die Ishiyama begon te voorzien van wallen en verdedigingsgrachten, en te bemannen met een gewapende militie, dat alles met de bedoeling eventuele aanvallen of pogingen tot vernieling af te weren. Maar deze machtspositie hield ook haar intrinsieke gevaren is. Ze lokte immers naar de Honganji heel wat samurai en daimyo, die slechts bij naam Nembutsu-volgelingen waren maar in werkelijkheid erop uit waren mee te genieten van de glans en de rijkdom van de tempel. Bovendien werd ook de band tussen Honganji en de politieke en militaire machthebbers almaar hechter.
Maar degene die uiteindelijk de strijd om de macht zou winnen, was beslist geen sympathisant van de Honganji: Oda Nobunaga (1534-1582) was door behendige oorlogvoering, door listige bondgenootschappen en intriges (waarbij politieke moord en verbreking van eden niet uit de lucht waren) erin geslaagd bijna geheel Japan te beheersen. Onder zijn tegenstanders had hij van meet af aan ook de machtige boeddhistische tempels gerekend: in 1571 stak hij de ‘duizend’ tempels van Hiei-zan (Tendai) in brand en doodde hij alle monniken; ook Koya-san (Shingon) moest eraan geloven. Met even harde hand brak hij het verzet van de Zentempels. Daarna eiste hij Ishiyama op, wat hem door de 11de hoofdabt Kennyo (1543-1593) geweigerd werd. Deze verzamelde ter plekke een grote massa aanhangers. Oda Nobunaga sloeg meteen het beleg voor Ishiyama, terwijl zijn troepen het land afschuimden om bevoorrading onmogelijk te maken; bij deze operaties werden zo goed als alle Honganji-tempels vernield en duizenden aanhangers gedood op afschuwwekkende wijze. Toch duurde het beleg elf jaar. Tenslotte moest Kennyo de bemiddeling van de keizer vragen (1580). De overeenkomst die hierop volgde bepaalde de ontruiming van Ishiyama en de vrije aftocht van de hoofdabt en zijn familie. Onmiddellijk daarop werd de Honganji leeggeplunderd en platgebrand. Bij de zesduizend Nembutsu-volgelingen die niet konden ontkomen werden afgeslacht. Voor Kennyo begon een zwervend bestaan, waarbij de Honganji op almaar verschillende plaatsen gevestigd werd.
Strijd voortzetten
Kennyo’s oudste zoon Kyōnyo (1558-1614) weigerde evenwel de volgens hem schandelijke vrede te aanvaarden en zette, tegen de zin van zijn vader, de strijd voort. Een hopeloze strijd, want in het lange conflict had de Honganji geheel zijn militair potentieel en slagkracht verloren.
Nobunaga genoot echter niet lang van zijn overwinning. In juni 1582 werd hij in een complot vermoord. Met hem begon evenwel een heel nieuwe periode in de Japanse geschiedenis. Ofschoon hijzelf nooit christen werd, begunstigde hij de hoofdzakelijk Portugese handelaars en zelfs de Jezuïeten die toelating kregen in Kyoto te verblijven en er het Christendom te prediken. Hijzelf bekeek de blanke vreemdelingen als een soort exotische wezens, – die hem evenwel musketten en kanonnen konden leveren, zodat zijn legers een sterk overwicht kregen op de met lansen en zwaarden bewapende bendes van zijn tegenstanders.
Op Nobunaga’s dood volgde eens te meer een periode van machtsonzekerheid en militaire troebelen, waaruit Toyotomi Hideyoshi (1536-1598), een luitenant van Nobunaga, als overwinnaar te voorschijn kwam (1584).
In tegenstelling tot Nobunaga, voelde hij weinig sympathie voor de christenen, waarin hij in de eerste plaats de voorhoede van Spaanse veroveraars zag. Van hem dateren dan ook de eerste antichristelijke decreten, die echter meestal niet integraal uitgevoerd werden. Om de eventuele dreiging van Spaanse scheepsartillerie af te weren, laat hij op strategisch belangrijke plaatsen, waaronder Ishiyama, nieuwsoortige burchten optrekken die duidelijk geïnspireerd zijn op beproefde Europese modellen (o.a. de vestingen van Simon Stevin, de grote voorloper van Vauban).
Om zijn binnenlandse positie te verstevigen, begunstigde hij de boeddhistische tempels o.a. door hun wederopbouw mogelijk te maken en door schenkingen.
Zo roept hij in 1592 Kennyo bij zich en schenkt hem een groot grondstuk in Kyoto (aan de Horikawa-dori) om daar, midden in de keizerlijke hoofdstad, een nieuwe Honganji op te trekken. Kennyo stierf echter hetzelfde jaar en werd opgevolgd door zijn oudste zoon Kyōnyo.
Deze opvolging leidde evenwel tot verzet en onenigheid. Kennyo’s weduwe Nyoshun-ni drong erop aan dat volgens Kennyo’s testament niet de oudste zoon, maar de 3de zoon Junnyo (1577-1630) de 12de hoofdabt zou worden. De familieraad adviseerde in dezelfde zin en Kyōnyo werd afgewezen.
Toch sympathiseerden heel wat Honganji-aanhangers met Kyōnyo. Van deze conflictsituatie maakte in 1602 de eerste Tokugawa-shogun Ieyasu Tokugawa (1542-1616) handig gebruikt om de nog resterende spirituele macht van de Honganji in twee te breken. Hij schonk aan Kyōnyo een pand gelegen op enkele honderden meter ten oosten van de bestaande Honganji (die voortaan Nishi-Honganji ‘Westelijke Honganji’ zou heten) om er een nieuwe tempel op te trekken: de ‘Oostelijke Honganji’ Higashi Honganji. De roerende en onroerende bezittingen werden – op enkele uitzonderingen na, zo b.v. het graf van Rennyo – nauwgezet in twee gedeeld. Met deze opsplitsing werd zowel de economische als de geestelijke autoriteit van de vroegere instelling gehalveerd. Zodoende werd Kyōnyo de eerste hoofdabt van de nieuwe Honganji .
(…) Nadat de stad Nagasaki in handen van de Jezuïeten gekomen is, beveelt Ieyasu de strikte uitvoering van de vroegere decreten. Ieyasu’s zoon Hidetada (1579-1632) zet met verbetenheid de politiek van zijn vader voort. Hidetada’s oudste zoon Iemitsu (1603-1651) volgt hem op. Iemitsu Tokugawa sluit Japan volledig af van contacten met het buitenland, op uitzondering van de Chinezen en de Hollanders (Deshima), die echter aan strenge beperkingen worden onderworpen. Ook de Japanners mogen zich niet meer naar het buitenland begeven; het bouwen van zeewaardige schepen van meer dan 500 ton wordt verboden. De afsluiting is effectief vanaf 1639.
Vanaf het shogunaat van Iemitsu, die het boeddhisme en het Confucianisme begunstigt, krijgt het Neo-Confucianisme stilaan meer invloed. Parallel met het Danka-systeem, wordt nadruk gelegd op kinderlijke piëteit en burgerlijke gehoorzaamheid. Deze begunstiging zal evenwel, wat het shogunaat betreft, een omgekeerde uitwerking hebben. Op basis van de idee dat de keizer “het mandaat van de Hemel” bezit, zal het Confucianisme de drijfkracht worden van een steeds sterker wordende anti-shogun partij, die uiteindelijk (in 1868) het Tokugawa-shogunaat definitief ten val brengt en de absolute keizerlijke macht instelt.
Het Danka-Tempelsysteem
De invoering ervan in 1613 door Ieyasu heeft in feite twee objectieven: beletten dat de boeddhistische clerus het terug tot een machtspositie zou brengen en de vorming van een nieuwe (christelijke) macht onmogelijk maken.
De boeddhistische tempels genieten van een materiële begunstiging: hetgeen vernield was geworden tijdens de burgeroorlogen wordt systematisch heropgebouwd; de instellingen worden rijkelijk gesubsidieerd. Daartegenover staat dat de boeddhistische organisaties, vanaf de hoofdtempels tot en met de kleinste dorpstempel, ingeschakeld worden in het politieapparaat:
– elke familie dient voor eens en altijd ingeschreven te zijn in een welbepaalde plaatselijke tempel en heeft niet de mogelijkheid van denominatie (shū) of zelfs van obediëntie (ha) te veranderen. Het is deze ‘erkende’ tempel die de nodige paspoorten moet uitschrijven wanneer iemand naar andere provincies wil reizen; deze paspoorten moeten bij verplaatsingen geviseerd worden door ‘erkende’ tempels van dezelfde denominatie;
– elke vorm van missionering of zelfs van polemiek met andere denominaties wordt verboden. Preken mogen enkel binnen de tempels gehouden worden; discussies mogen enkel intern zijn en uitsluitend handelen over strikt ‘theologische’ onderwerpen, met uitsluiting van politiek of sociale problematiek;
– de vorming van de ‘tempelpriesters’ dient te gebeuren in door de staat controleerbare (en dus begunstigde) instellingen van de denominatie waartoe de kandidaat-‘priester’ behoort volgens de registratie van zijn familie; na voleindiging van zijn vorming, moet de ‘priester’ beslissen of hij ‘prediker’ in zijn tempel wordt, ofwel ‘geleerde’, d.i. leraar aan een erkende instelling;
– elk tempelpriester heeft de verplichting eventuele christenen op te sporen en aan te geven; hij is samen met geheel zijn familie hiervoor aansprakelijk.
Het Danka-systeem heeft diverse funeste gevolgen voor het boeddhisme gehad:
– afzwakking van het spirituele element, ten gunste van het ceremoniële en het parochiale; nadruk komt te liggen zowel op interne controle als op b.v. begrafenissen en herdenkingen, die geleidelijk ook de belangrijkste bron van tempelinkomsten worden;
– uitdieping van de Leer blijft achterwege; men gaat zich bezig houden met oppervlakkigheden en details, waarin de wereldlijke overheden geen graten kunnen vinden;
– de beleving van de Leer krijgt een maatschappelijk karakter, persoonlijke praktijken verdwijnen; zo b.v. in de Zen-tempels valt de meditatie weg (herstel ervan in de Rinzai-Zen door Hakuin (1685-1768).
In de twee Honganji-vertakkingen past men het Danka-systeem in naar de opvatting van de door Rennyo geïnspireerde “Twee Waarheden”: shintai, de bovenwereldlijke waarheid (Skr. paramārtha-satya) die gericht is op de verwezenlijking van de Geboorte in het Reine Land, en anderzijds zokutai, de wereldlijke waarheid (Skr. samvriti-satya) die gehoorzaamheid aan de overheden inhoudt, plus de moraliteit in confucianistische zin.
Deze opvatting vergemakkelijkte de verhoudingen tot het shogunaat.
Deze Twee Waarheden worden a.h.w. belichaamd in een nieuw myōkōnin-model, eigen aan de Tokugawa-periode en door Gōsei (1721-1794) beschreven in de verzameling Myōkōnin-den: model van dubbele gehoorzaamheid, (1) aan de hoofdtempel in de persoon van de hoofdabt en (2) aan de lokale overheden. Er worden prijzen ingesteld voor kinderlijke piëteit, sociale inzet en religiositeit (die zich vaak uit door jaarlijkse bezoeken aan de hoofdtempels te Kyoto).
De verplichting van autocontrole brengt de Honganji’s ertoe een sterk centraliserende politiek te voeren, o.a. om elke afwijking van de ‘traditionele leer van onze denominatie’ in bedwang te houden. Hiertoe wordt meer beroep gedaan op Kakunyō, Zonkaku en Rennyo, dan op Shinran zelf!
Voor de vorming van de clerus, organiseren de beide Honganji’s instellingen (die tegenwoordig ‘universiteiten’ heten), hun daigaku (“grote kennis”):
– voor Nishi Honganji: Ryukoku Daigaku
– voor Higashi Honganji: Otani Daigaku,
die dan centra van studie en tekstgeleerdheid worden. De kleinere obediënties van de Jodo-Shinshu maakten eveneens van deze instituten gebruik voor vorming en studie.
Een van hun bezigheden naar buiten uit was het publiceren van teksten: zowel de basisteksten van de ‘voorgaande leraars’ als commentaren en verdere uitwerkingen. Soms gaven die uitwerkingen aanleiding tot (vanzelfsprekend!) interne polemieken.
Een van de meest ophefmakende discussie was die van de “Toevlucht in Drie Handelingen”, Sangō kimyō, die losbrak in 1713 toen Chikū (1634-1718), hoofd van de Gakurin, een officiële scholastische beweging binnen Nishi Honganji, de stelling naar voren bracht dat “de Verlichting van het éne-gedachte-moment, de oorzaak [van Geboorte], in het dagelijkse leven wordt vervuld” dient geïnterpreteerd te worden in de zin van “het moment van toevlucht (d.i. vertrouwen) impliceert de drie handelingen: lichamelijk, verbaal, mentaal; daarom is verlangen naar Geboorte (yokushō) noodzakelijkerwijze gepaard aan een fysieke uiting van eerbied en het uitspreken van de nembutsu.” Volgens Chikū moet dit als orthodox, d.i. volgens Rennyo, beschouwd worden.
Gikyō (1694-1768, vijfde hoofd van de Gakurin) en Kōzon (1720-1796, zesde hoofd) versterken deze uitspraak waarbij de natuur van shinjin duidelijk betrokken is.
Maar in 1784 komt er verzet, o.a. door Dairin, een lid van de Zaiya, een onofficiële groep binnen de Nishi Honganji, die Kōzons opvatting scherp bekritiseert. Hierop ontstaan diverse publicaties zowel vanuit de Gakurin als van de Zaiya. De polemiek laait op en leidt tot heftige intellectuele conflicten. In 1797 ondergraaft Daiei (1760-1804), Kyogyoshinsho in de hand, de Gakurin-houding door erop te wijzen dat de Drie Gemoederen (san-shin) van het Grote Sutra convergeren in de éne shingyō, het Vreugdig Vertrouwen, en niet in yokushō: de ware oorzaak van Geboorte is dit Vreugdig Vertrouwen, en niet het Verlangen naar Geboorte dat, naar Shinran, een ‘verlangen’ van Amida is, niet van de volgeling.
Chidō (1736-1805, zevende hoofd van de Gakurin) drijft de discussie tot op zulke hoogte dat beide partijen in Kyoto opgeroepen worden (1803). Een jaar later wordt de Sangō kimyō-stelling officieel door de Nishi Honganji verworpen. Deze afwijzing wordt in 1806 door de 19de Hoofdabt Honnyo bevestigd.
Deze lange betwisting heeft aanleiding gegeven tot een nadere bepaling van het begrip ‘ketterij’ en de daaraan gekoppeld ‘excommunicatie’ hamon.
‘Ketterij’ is het aan de traditie van de Nishi Honganji toeschrijven van leringen, doctrines of interpretaties die in feite niet door de Nishi Honganji officieel verkondigd werden. De ‘excommunicatie’ is hoofdzakelijk het verbod te spreken in naam van de Nishi Honganji. Door het feit dat de meeste tempels eigenlijk privé-eigendom van de tempelpriesterfamilie zijn, blijft de uitwerking van zo’n excommunicatie meestal ambigu.
Anderzijds heeft de Sangō-kimyō aanleiding gegeven tot het oprichten van een Raad van Geleerde Priesters (Kangaku-ryō) die over het omschrijven en bepalen van een ‘ketterij’ moeten oordelen.
Men moet deze maatregelen zien in het licht van een toenemende neiging tot centralisering.