Diederik spoelt zijn mond en kijkt zichzelf aan in de spiegel. Hij is niet helemaal wakker, zijn ogen als spleetjes geven iets oosters aan zijn kale hoofd. Hij leunt naar rechts met zijn buik tegen de wasbak omdat de spiegel net iets te laag tegen de muur is geschroefd. Zijn vrouw heeft het huis, een boterwaag uit 1700, zelf ingericht in een ‘simpel chic’ woonstijl met attributen die niet allemaal passen bij zijn lengte. Gedachten strekken zich als langzame kometen uit door het binnengewelf van zijn schedel. Hij ziet zichzelf weer in zijn zwarte Renault Mégane door het polderlandschap rijden. Het autodak is naar achter gevouwen en de lucht kietelt zijn oorhaar. Gisteren was Diederik happy. De eerste sesshin van zijn sangha was goed verlopen.
Gisteren was Diederik happy totdat hij bij het winkelcentrum een stop maakte. De zomerkleding in de C&A had hij even gekeurd en hij was weer op weg naar de uitgang toen hij een doffe slag hoorde en het gepiep van vering. In een van de gangen, tussen de door etalagepoppen bewoonde eilanden, ziet hij een met stomheid geslagen kleuter die zojuist is gedumpt in een kinderwagen. De blik van een jonge moeder is gericht op een ander kind dat er naast staat. De lippen van de vrouw articuleren overdreven maar haar stem is ingehouden en verworden tot een sissend gefluister, overstemd door de winkelmuziek. Het oudere zusje van de kleuter blijft stokstijf staan, haar gezicht verborgen in een lappenpop. Haar linkervoet blijft cirkeltjes maken, de top van de tenen op de grond, en haar ogen gluren door het lange haar van de pop heen. Het zijn holle ogen die niets zien. Plotseling houdt het spervuur van de moeder op. Haar dochtertje gooit haar armpjes omlaag. Ze vallen slap tegen haar dijen en zij blijft maar naar de vloer kijken. De moeder vertrekt. Met rode wangen marcheert het meisje mee de winkel uit, een handje aan de kinderwagen geklemd, stampvoetend als een soldaatje. De boodschap is goed binnengekomen; ze zal zich voortaan gedragen. Diederik keek haar na en voelde zijn hart bonzen in zijn borstkas. De scène bleef de rest van de dag door zijn hoofd spoken, en ’s nachts werd hij ineens klaarwakker.
Diederik legt de zeep terug op de rand van de wasbak en wast zijn gezicht. Hij hoort het stuk zeep in het water vallen en hij schrikt ervan. Hij is niet zo ontspannen en uitgerust als hij dacht. Hij droogt zijn gezicht en legt de zeep weer op wasbak. Na een indrukwekkend dansje waar Diederik pissig naar kijkt, duikelt de zeep voor de tweede keer het vuile water in. In een poging het op de wasbak te kwakken schiet het stuk uit zijn vingers en glibbert weg op de vloer. “Verrek, jij doet wat ik zeg! Blijf daar stilstaan en hou je mond!”
Een vlieg neemt een kickstart van het zonlicht dat ineens binnenvalt en de krijtgeverfde muren van de badkamer verlicht. De vlieg zoemt zigzag weg richting de stilte van de aangrenzende slaapkamer maar bromt weer terug naar waar Diederik nog voor de spiegel staat. Diederik weet het even niet. Gegrepen door een aarzelend innerlijk geluid, staat hij daar met een zwarte badjas om zijn harige buik. Roept er iemand?
Lara, de boxerhond, nog altijd te bang om de stalen trap op te klimmen, ijsbeert in de hal beneden: haar nagels krassen op de keramische tegels. De oranje vacht van de hond lijkt soms het enige scheutje kleur in het zwart-wit decor van hun thuisbestaan. Dat is nu eenmaal de prijs die een man betaalt wanneer hij huwt met een interieurstyliste en kunstenares. De oosterse ogen van Diederik bewegen aarzelend naar boven, naar het oude balkenplafond. Het geluid dat hij dacht gehoord te hebben, had een hoge toon en was verdwenen zodra hij zijn volle aandacht erop richtte. Alsof iemand een radio uitgezet had. Op de tweede verdieping, waar zijn enige dochter haar eigen kamer met badkamer heeft, lijkt het stil. Zijn twee pupillen draaien verder in een baan om zijn neus en komen elkaar weer tegen in het spiegelglas.
Gisterenmiddag, terwijl hij naar huis reed, zong Diederik hardop zijn lievelingstekst uit T.S. Elliotts gedicht East Coker. De zinnetjes ‘Love is most nearly itself, when here and now cease to matter’ bevrijdde hem van de fysieke stramheid van een week zitten op het kussen met de opdracht immer aandachtig te zijn voor al wat er in hem opborrelde. Niet dat hij altijd precies wist wat er in hem omging, maar wat het ook was, het was duidelijk dat hij er de laatste maanden meer voeling mee had. Dat hij een mens was, was nooit eerder zo voelbaar. Dat was niet altijd het geval geweest.
Als middelmatige leraar Engels ging hij na een afvloeiingsregeling in de jaren negentig het zakenleven in. Hij werd successievelijk freelance frietfabrikant, haarsaloneigenaar, business partner van een slagerij, eigenaar van een primitieve houtzagerij die hij later verkocht. Daarna had hij een aantal drinkautomaten gekocht en geïnstalleerd op strategische plekken in de stad, een job die hem meer tijd gaf om in zijn versnellende zencarrière te investeren. In de zendo was bijna niets te merken van de kwaadheid waarin hij verkeerde tijdens deze fase van zijn leven. Alle emotie veranderde hij bewust in een verborgen woede. Van liefde wou hij niets meer weten. De liefde was een verrader. Nooit meer zou een vrouw de kans krijgen hem om de tuin te leiden. Achter de muur van verharding echter, waren intussen alle andere lager gelegen gangen van het Gebouw Liefde verbeten doorzocht. Een reeks kortstondige relaties had zijn morele leven gesloopt en hem alleen maar harder gemaakt. Hij begon anderen te behandelden als meubilair. Seks was een surreëel schouwspel waarin hij én hoofdacteur én verveelde regisseur was in zijn eigen pornofilms. De zenuweinden in zijn vingers en voeten hadden zich al lang teruggetrokken uit het midden van zijn lijf. De verbinding met het hart was bevroren. De herinnering daaraan deed hem pijn maar het was een pijn waarvoor hij dankbaar was. Tegenwoordig kon hij wel weer iets voelen, hoewel hij niet helemaal ontdooid was.
Diederik pakt de zeep van de vloer. Na een vlekkeloos uitgevoerde pirouette glijdt het stuk weer de wasbak in. Boeddha-woede golft door, barst uit in Diederiks bloed en plotseling hoort hij het geluid weer. Opnieuw die hoge roepstem. Het is een kinderstem, de stem van een kind dat door het gedruis van zijn woede heen roept. Een kind dat schreeuwend alsmaar moedig doormarcheert in de wervelwind van zijn innerlijke razernij. “Maar mama, het spijt me, niet boos zijn op mij mama, alsjeblieft, ik houd van je en ik haat je monstergezicht dat mij zo bang maakt!”
Diederik was bekwaam in koans, misschien omdat hij gemakkelijk aan zijn gevoel voorbij kon gaan. De leegte van zen werd een schuilplaats, een toevluchtsoord waarin hij zich kon verstoppen en zijn eigen duisternis zo veel mogelijk buitensluiten. De boodschap van zijn Japanse zenmeester die hij tijdens de jaren van zijn training te horen kreeg, was er veeleer één van “Vernietig je ego!” en “Ga dood op het kussen!” dan van “Heb jezelf lief”. De knop omdraaien en je gevoel uitzetten, geen probleem, senõr. Toch bleef hij altijd nog op zoek naar een liefde die hem tegelijk angst aanjoeg en waarvoor hij wegrende. Een echte blijk van liefde deed hem dikwijls fysiek schrikken, alsof hij een messteek in zijn hart incasseerde. Bovendien om geliefd te worden, moet je een gelaat hebben. Dat wás een probleem senõr. Toen hij nog een jonge man was, had zijn stiefvader het porseleinen bord van zijn gelaat van de schoorsteenrand, van zijn schouders doen vallen. Het was verbrijzeld in duizenden stukjes. Sinds die dag had hij nooit een liefdevolle blik ooit kunnen terugwerpen.
Diederik kijkt weg van de spiegel en zijn ogen rollen achterwaarts, alsof hij naar binnen valt, tuimelend door zijn leegte. Hij ziet het huis waarvan zijn vrouw en dochter een comfortabele plek voor hun drieën hebben gemaakt, hij ziet de hal beneden waar Lara nu in haar mand onder de trap dut, hij kijkt door de muren heen en ziet de eerste verdieping met het kookeiland en de zelfgemaakte kastenwanden en ineens lijkt het hem allemaal zo vervreemd, alsof hij vanuit de trein naar zijn eigen leven zit te kijken. Diederik valt stilletjes uit zijn designer leven. Een leven waarin alles naar wens verloopt, het stuk zeep altijd blijft liggen waar je het neerlegt en kinderen nooit lastig zijn of moeders boos. Een bedwongen kinderstem verstopt zijn zintuigen en sleept hem weg uit het hier en nu gelijk een lappenpop in de hand van een meisje.
Angst voor een liefdeloos leven was voor Diederik geen illusoir spook, hij voelde het tot in het merg van zijn botten. Was het een illusie om deze angst te ontkennen, alsof hij het niet voelde, alsof zen dé oplossing was voor al zijn problemen en ook die van de rest van de mensheid? Wat is de mensheid? Er is geen mensheid, er zijn maar mensen. De leraar bovenop de zenpiramide zittend was alleen maar een nieuwe vorm van eenzaamheid. Juist door de soms intieme ontmoetingen in de dokusankamer voelde hij zich nog meer verwijderd van het gewone leven. Zijn pad was ongewoon en niemand kon daar inkomen. Zijn zitkussen was jarenlang zijn enige houvast. Het was als een zadel op een onzichtbaar paard geworden, dat hem door verschillende landen en zelfgemaakte beelden van zichzelf gebracht had, tot de recente diagnose van prostaatkanker. Bij de muur van een vervroegde dood bleef het paard stilstaan, niet uitgeput maar afwachtend. Diederik begreep dat hij moest afstappen. Iets in hem wilde gaan buigen, waarlijk buigen, alsof voor de eerste keer, vanuit het hart. Maar buigen voor wie of wat? Hij had daar al jaren gestaan, verlamd door gêne.
Het was de ontmoeting met een ander die hem weer wakker schudde uit zijn impasse. De zachtheid van deze ene mens vernederde hem, schiep nieuw licht op zijn leven en bracht hem op zijn knieën. Kon hij zichzelf niet liefhebben omwille van zichzelf, dan lukte hem dat omwille van Katja, zijn vrouw en door de kracht van haar tederheid. Zij wist niets over zen en zijn wereld maar haar devotie was puur en ondoorgrondelijk. De leegte was voor haar een pulserende aanwezigheid die alles in de mens omhelst, zonder oordeel. Haar ongeveinsde liefde was leven voor Diederik en als Naäman in de Jordaan rivier baadde hij in de helende wateren van de levende koan die zijn vrouw was.
Hoe lang Diederik voor de spiegel blijft staan, weet hij niet, maar geleidelijk aan wordt hij zich weer bewust van de stilte van de badkamer en de kalmte van de ochtend. Uit zichzelf begint zijn linkervoet naar links te draaien. Zijn enkelspieren doen mee en vervolgens haakt zijn hele skelet aan als treinwagons met als eindbestemming de slaapkamer. Hij blijft staan in de deuropening en kijkt verbluft naar het gezicht van zijn vrouw. De zon streelt de muurlamp, zijtafel en haar schouderblad met een enkele vinger van licht. Hij fluistert haar naam, niet zeker of hij toch ongehoord wil blijven. Zijn geliefde vrouw die als een Griekse godin omwonden in de frisse spierwitte lakens nog ligt te slapen. Achter de oogleden rusten de verleidelijkste katachtige ogen die Diederik ooit gezien heeft. Ogen die lispelen over de warmte van gewone mensen. Liefde is iets van het gelaat, vindt Diederik. Liefde is iets van haar gelaat.
Hij draait zich om en kijkt achter zich. Dat hij zoveel tegenstellingen en duisternis in zichzelf ontdekte, heeft zijn vertrouwen uiteindelijk alleen maar doen verdiepen. Hij weet niet hoe, maar hij beseft dat hij ondanks alles nog altijd is wie hij is in één coherent geheel. Een mens die nu zichzelf in de ogen kan kijken. En in de ogen van zijn vrouw ziet hij de mogelijkheid om compleet te worden, compleet zichzelf en compleet in zichzelf. Aan de legpuzzel van zijn gelaatstrekken ontbreekt geen stuk, alle scherven zijn er weer. Nou, de grootste stukken in ieder geval. De ochtend is kalm en stil en de zon belicht een subtiele glimlach in een gezicht vol gelijmde barsten dat opnieuw op zijn plaats zit. Het is het gezicht van een kind.