Over najaarsoverstromingen, poelkikkers en libellen. Geïnspireerd op een oud chinees taoïstisch verhaal.
Op mijn zoektocht naar de meest oorspronkelijke leer van de Boeddha kwam ik – de wortels van het Japanse zen verkennend – terecht bij China waar ik naast Ch’an (de voorouder van zen) ook het Taoïsme ontdekte. Aangetrokken door deze filosofie maakte ik een ommetje en studeerde ik zes jaar aan het taoïstisch studiecentrum in Antwerpen; wat resulteerde in een bta (bachelor taoïst arts). Zo ontdekte ik dat deze filosofie in vele punten overeenkomt met de oorspronkelijke Dhamma zoals in de Pali-Canon vermeld.
Onderstaand verhaal, dat wordt toegeschreven aan Zhuang Zi, sluit prima aan bij het boeddhistisch gedachtegoed.
De najaarsoverstromingen waren gekomen.
Duizenden woeste stromen stortten zich brullend in de Gele Rivier.
Deze zwol op en trad zover buiten haar oevers dat je, eroverheen kijkend, een os aan de overkant niet van een paard kon onderscheiden.
Toen lachte de riviergod, ingenomen met de gedachte dat alle schoonheid ter wereld nu onder zijn beheer viel.
En stroomafwaarts ging hij, totdat hij bij de oceaan kwam.
Daar keek hij uit over de golven, tot aan de lege horizon in het oosten en zijn gezicht betrok.
Starend naar de verre horizon kwam hij bij zijn zinnen en sprak tot de god van de zee: “Welnu, het spreekwoord is juist: Wie zich honderd ideeën in het hoofd haalt denkt dat hij meer weet dan een ander. Zo iemand ben ik.
Nu begrijp ik wat oneindigheid betekent”.
De zeegod antwoordde: “Kun je tegen een kikker die in een poel woont praten over de oceaan? Kun je tegen een libel praten over ijs?”
Het leven is een ervaring en geen theorie. Het heeft geen rationele uitleg nodig. Het is er in al zijn glorie om geleefd te worden.
Het leven is geen raadsel maar een mysterie. Een raadsel is iets dat je kunt oplossen met je verstand, met je denken; een mysterie is iets dat nooit kan worden opgelost.
Stephen Batchelor zegt het als volgt (3):
“Een rekenende levenshouding kan ons van dienst zijn als we moeten afrekenen met de praktische problemen van het alledaags bestaan; maar kan ons alleen maar op een dwaalspoor brengen als we haar manier van werken toepassen op het mysterie van het leven.
Het rekenende denken kan ons helpen onze problemen op te lossen, maar is niet in staat door te dringen tot onze mysteries.(…) In tegenstelling tot een probleem, kan een mysterie niet opgelost worden. Een mysterie kan alleen maar ‘doorzien’ worden.
Een probleem dat opgelost wordt, houdt op een probleem te zijn. Maar het doorzien van een mysterie, maakt het niet minder mysterieus. Hoe meer iemand in een mysterie doordringt, des te duidelijker wordt de waas van geheimzinnigheid. Die intensivering van een mysterie leidt niet tot een gevoel van frustratie (zoals bij de onoplosbaarheid van een probleem) maar tot ‘ver-lossing’.”
En toch vormt de filosofie, vormen wij, allerlei theorieën over het leven en het enige dat we bereiken is dat we in de loop van onze redenering vast komen te zitten. En dan putten we maar troost uit het feit dat we tenminste geprobeerd hebben het leven verstandelijk te verklaren. Zo hebben we het gevoel dat we het vraagstuk van het leven gedeeltelijk begrijpen, dat we iets weten.
Maar we weten niets.
Het denken kan niets weten, het denken kan alleen maar theoretiseren, filosoferen. Het denken kan veel; het kan steeds sneller woorden aaneenrijgen; het kan met woorden spelen, ze rangschikken; maar het zijn allemaal interpretaties, niet de werkelijkheid.
Het heeft iets van een landkaart. Je kan de kaart van België bij je hebben en je kunt dan denken dat je België op zak hebt. Je kunt een foto van een roos nemen, maar deze foto heeft niets van het levende fenomeen dat een roos is.
Het denken is altijd geconditioneerd. Je denken wordt altijd getraind door de maatschappij waarin je leeft; gevormd door de ervaringen die je doormaakt.
Een kikker heeft een kikkerverstand, want hij leeft in een poel en die poel is zijn hele universum. Evenzo is ons denken begrensd; ook wij leven in een soort van poel, een maatschappelijke poel.
Het is gemakkelijker voor de kikker om uit zijn poel te springen dan voor ons om ons geconditioneerd denken, met zijn onzichtbare grenzen, te verlaten.
We leven in een poel die we steeds met ons meedragen; het is het klimaat dat ons altijd omringt, het is onze onzichtbare, door ervaringen gevormde en begrensde persoonlijkheid. Alles wat we tegenkomen bekijken we vanuit onze poel. Hoe kan je de oceaan begrijpen als je, je blijft vastklampen aan je poel? En zelfs als je dat niet doet, zul je in het zicht van de oceaan waarschijnlijk nog niet geloven dat hij bestaat, zul je de uitgestrektheid ervan niet kunnen vatten.
De najaarsoverstromingen waren gekomen. Duizenden woeste stromen stortten zich brullend in de Gele Rivier…
De Gele Rivier is een van de grootste rivieren ter wereld. En als die rivier in het najaar opzwelt – doordat duizenden riviertjes er zich in storten – en ze buiten haar oevers treedt, dan wordt ze een kleine zee op zich.
En de riviergod dacht voldaan: “Nu kan niemand zich nog met mij meten. Nu ben ik enorm, breder dan wie ook, niemand anders is zo breed”. Dat gebeurt met alle ego’s. Ieder ego is de Gele Rivier.
Als kind ben je een klein stroompje, nog dicht bij de bron. En dan monden er geleidelijk andere rivieren in uit; je krijgt allerlei ervaringen, kennis, diploma’s, geld, welstand, aanzien en respect. En je vergaart steeds meer. De rivier wordt steeds groter, steeds breder. Dit is de overstroming die plaatsvindt als je jong bent. Dan denk je dat niemand zich met je kan meten, dat je aan de top staat. Dan ben je vol van je ego.
Vraag het eens aan een willekeurig iemand. Luister niet naar wat hij zegt. Kijk alleen hoe hij het zegt. Misschien noemt hij zichzelf een nederig mens, maar kijk in zijn ogen; hij bedoelt: “Ik ben de nederigste, niemand kan zich met mij meten, zo nederig ben ik”. Misschien zegt hij dat hij niet zo aantrekkelijk is als anderen, maar kijk goed, hij verwacht dat je hem tegenspreekt, hem ophemelt. Maar als je knikt en zegt: “Je hebt gelijk, je bent werkelijk lelijk”, heb je er weer een vijand bij. Het ego op zijn best.
Maar de overstromingen duren niet eeuwig. Je wordt oud, er storten zich geen woeste stromen meer in je uit. Rivieren drogen op, oevers komen te voorschijn. Deze enorme rivier is niet meer dan een smalle stroom.
Je kunt gelukkige jonge mensen vinden; maar dat zegt niets. Als je een gelukkige oudere vindt, dat heeft iets te betekenen. Als de stroom nog maar een beekje is en een oud mens is gelukkig, dan heeft deze iets anders leren kennen; hij of zij heeft een eeuwige bron gevonden.
Als je oud bent en je alles ontnomen is, als niemand nog weet wie je bent, als niemand zich om je bekommert; je gewoon verwaarloost, als je buiten spel staat, afgedankt als een zak vuilnis en je bent gelukkig… dan wil dat iets zeggen. Dansen op het hoogtepunt van je leven is niets bijzonders. Maar als de dood voor de deur staat en je hem dansend tegemoet gaat; dan is er iets zeldzaams, iets bijzonders gebeurd.
Werelds geluk – de duizenden stromen die zich in jou uitstorten – is afhankelijk van anderen. Gelukzaligheid hangt alleen van jou af, ze is van niets afhankelijk. Ze stelt geen voorwaarden die vervuld moeten worden, ze is onvoorwaardelijk. Ze komt alleen maar door jou; ze wordt door niets veroorzaakt. Als je gelukkig bent met je vriend of vriendin, je geliefde, dan is iemand de oorzaak van je geluk. Maar vroeg of laat wordt dit je weer ontnomen, want het is een najaarsoverstroming en die blijft niet duren. De seizoenen veranderen, het levenswiel blijft in beweging. Wat veroorzaakt is, ontstaan is, kan niet eeuwig blijven bestaan, verdwijnt.
De riviergod ging stroomafwaarts, totdat hij bij de oceaan kwam.
Voor de riviergod en voor de meesten onder ons is de oceaan onmetelijk. De oceaan is oeverloos en bezorgt ons, bij het zien van deze uitgestrektheid, koude rillingen. De onmetelijkheid jaagt ons schrik aan, want het is een begrip dat we niet kennen. Ons aardse leven kent geen onmetelijkheid; het leven heeft oevers, die soms overstroomd raken en dan lijkt het breed. Soms zijn ze dat niet en dan wordt het een smal beekje.
Aan de oceaan gekomen keek de god van de rivier uit over de golven, tot aan de lege horizon en zijn gezicht betrok.
Bejaarden worden dikwijls treurig. Het animo, het enthousiasme, de droom, alles sterft gewoon af; er blijft niets van ze over. Ze kijken nog om en denken terug aan het verleden, aan de overstromingen, toen ze nog iets of iemand waren, aan de tijd dat ze geliefd, gerespecteerd en gewaardeerd werden. Steeds vertellen ze verhalen over vroeger. Ze komen altijd aandraven met die goede oude tijd. Waarom goed? Waarom is de tijd nu niet goed? Het gaat er niet om dat de dingen vroeger beter waren; niets daarvan. Vroeger waren ze jong en alles was goed. Ze stroomden over. Maar je kunt niet terug. Je drijft altijd verder en verder.
Starend naar de verre horizon kwam de god van de rivier bij zijn zinnen en sprak: “Welnu, het spreekwoord is juist: Wie zich honderd ideeën in het hoofd haalt denkt dat hij meer weet dan een ander.
Zo iemand ben ik.
Nu pas begrijp ik wat oneindigheid betekent”.
Pas wanneer je een wijze tegenkomt, een verlicht persoon, een ontwaakte, zul je beseffen wat wijsheid is, wat volledigheid is. Als je bij een verlichte komt voel je pas wat het überhaupt betekent hier te zijn. Nu leef je in een droom, in de schaduw; je bent nog nooit in de zon geweest, je bent nog nooit onder de uitgestrekte, blote hemel geweest. Je hebt in donkere grotten gewoond, in de grotten van je ego.
De god van de zee antwoordde: “Kun je tegen een kikker in een poel praten over de oceaan?”
Dat lijkt onmogelijk, want het is een andere taal. De kikker in de poel spreekt de taal van zijn poel.
En dan nu een verhaaltje:
Er was eens een kikker uit de oceaan die langs een poel kwam en erin sprong. Hij maakte kennis met de kikker die in de poel woonde en deze kikker vroeg: “Waar kom je vandaan?” Hij zei: “Ik kom uit de grote oceaan.” De kikker uit de poel vroeg: “Is die oceaan groter dan deze poel?” Natuurlijk lag er achterdocht in zijn blik, zijn denken twijfelde: “Hoe kan er iets groter zijn dan deze poel waarin ik woon?” De oceaankikker lachte en zei: “Het is erg moeilijk er iets over te zeggen, want er is geen maatstaf, geen vergelijk.” De poelkikker zei: “Dan geef ik je een maatstaf.” Hij sprong over een kwart lengte van de poel en zei: “Is de oceaan zo groot?” De oceaankikker lachte en zei: “Nee”. De andere kikker sprong de halve lengte van de poel en zei: “Is hij zo groot?” Weer lachte de oceaankikker en zei: “Nee”. Toen sprong hij de hele lengte van de poel en zei: “Nu kun je geen nee meer zeggen.” De oceaankikker zei: “Je voelt je misschien gekwetst en ik wil je niet beledigen, maar het antwoord is nog steeds nee.” Toen riep de poelkikker verontwaardigd: “Maak dat je wegkomt, leugenaar. Er bestaat niets dat groter is dan deze poel”.
Als je aan iets twijfelt, doordat je het niet kan bevatten, is het altijd de poelkikker in jou. Niets kan groter zijn dan jij, niets verhevener, niets spiritueler. Daarom wordt de Boeddha niet echt serieus genomen, want hij komt uit de oceaan. Hij brengt een boodschap van het onmetelijke en jij hebt je eigen beperkte maatstaven waartegen je zijn woorden afweegt. We kunnen het de poelkikker niet kwalijk nemen. Je kan alleen mededogen voelen. Je kunt het hem niet kwalijk nemen want de poel is het enige dat hij kent. Hij is nooit in de oceaan geweest, dus hoe kan hij er zich een voorstelling van maken? Hoe leg je aan een blinde uit wat ‘geel’ is?
Daarom kan een Boeddha niet praten over wat hij weet; het in onmogelijk daarover te communiceren. Het is onzegbaar omdat de talen verschillen. Als het in dezelfde taalvorm wordt gegoten, moet de oceaan in de poel worden geplaatst, maar de oceaan past niet in de poel. De waarheid is niet het probleem maar wordt het wel als je het in de taal van de poel wil vertellen. De waarheid wordt alleen gezegd als twee Boeddha’s er over praten. En zij hoeven er niet over te praten, want als twee Boeddha’s samen zijn, hoeven ze niets te zeggen; ze stralen het uit, ze weten het. Praten is niet nodig en als praten wel nodig blijkt te zijn, ontstaat er verwarring.
Kun je tegen een libel praten over koude en ijs?
Een libel leeft in de warmte; hoe kun je dan over ijs praten? Ze heeft het nooit gekend en zal het ook nooit kennen. IJs heeft voor haar nooit bestaan, haar wereld bestaat uit warmte. Over warmte kun je met ze praten, maar niet over ijs. Je kunt niet zeggen dat er dingen bestaan zo koud als ijs. Ze zal je niet geloven, want voor haar is alles warm.
Kan je praten over wat de stilte, de koelte van een Boeddha is; jij die leeft in het vuur van angst, ellende, dukkha?
Hoe kan je de stilte van een Boeddha begrijpen?
Je kent het niet, je hebt er in het beste geval over gelezen of over horen praten door mensen die het ook niet weten. Voordat je dit ten volle kunt bevatten moet je zelf stiller en stiller, koeler en koeler worden. Een Boeddha is pas overdraagbaar als je zelf stil geworden bent.
En toch zijn hitte en koelte niet twee tegengestelden, twee verschillende dingen. Ze zijn dezelfde energie enkel in verschillende gradaties. Daarom kun je met dezelfde thermometer zowel hitte als kou meten; omdat het dezelfde energie is. Op welk punt wordt kou, hitte? Bij hoeveel graden houdt kou op kou te zijn en wordt ze hitte? Dat is moeilijk te zeggen; het hangt ervan af. Het is niet wetenschappelijk vast te stellen; het hangt af van de manier van ervaren.
Dus kan je stellen dat je zelfs een kikker uit een poel iets over de oceaan kunt vertellen. Als de verteller werkelijk vindingrijk is kan hij of zij manieren verzinnen om het verstaanbaar over te brengen. Dat is precies wat de Boeddha in de suttas doet; manieren verzinnen om ons, poelkikkers, iets over de oceaan te vertellen. Want zoals hitte en kou vormen van dezelfde energie zijn, zo hebben de poel en de oceaan één ding gemeen: water! Zolang er een gemeenschappelijke factor is, is communicatie mogelijk, is er een brug.
Zelfs een libel kun je iets over ijs vertellen.
Zelfs als we zeggen dat het niet warm is, is er al iets over ijs gezegd; al is het een negatieve aanduiding. Daarom zijn heilige boeken dikwijls in het negatieve gesteld. Ze zeggen niet wat de ultieme waarheid is; ze zeggen wat de waarheid niet is. Alleen maar om de boodschap voor de libel verstaanbaar te maken. Dus we kunnen niet zeggen wat ijs is, maar we kunnen wel zeggen dat ijs niet warm is. Dat kan een libel verstaan. De taal kan ons dus toch nog van nut zijn. Als ze maar vindingrijk gebruikt wordt.
Zolang we maar beseffen dat er tussen een woord en de realiteit geen relatie bestaat. Ze zijn totaal niet verwant. Je kunt je eigen woorden verzinnen; je kunt alles noemen zoals je wil.
Als je een roos een andere naam wil geven zal deze je geen proces aandoen. Niemand kan bewijzen dat het ene woord juister of meer waarheidsgetrouw is dan het andere. Iets met woorden benoemen is gebaseerd op afspraken tussen mensen.
Wat het leven betreft zijn woorden irrelevant, niet van toepassing. Je kunt praten over liefde en nooit lief hebben. Je kan in lotushouding zittend, met het hoofd een beetje schuin, de ogen gesloten praten over nibbana, verlichting, ontwaken; alle beschrijvingen uit je hoofd kennen en een avond vullen met ze te reciteren, maar nooit de staat van volledige verstilling, van volledige uitdoving, van ontwaken ervaren. Je blijft maar praten, praten en praten; al je energie en kostbare tijd verspillen aan woorden. Er blijft geen ogenblik meer over om in het leven te staan.
Woorden zijn een handig middeltje, een upaya, en dat moeten ze ook blijven. In de Alagaddupama-Sutta (MN 22 10-14) waarschuwt de Boeddha voor mensen die de Dhamma uit het hoofd leren om alzo door de toehoorders hoog geacht te worden: “(…) Sommige dwaze mannen leren de Dhamma uit het hoofd (…) Nadat ze dit gedaan hebben, onderzoeken zij niet met inzicht de betekenis van de leringen [ze toetsen de leringen niet aan de werkelijkheid; ze ervaren niet wat in de leringen staat]. Door dat niet te doen komen zij niet tot helder begrip, tot inzicht. Zij leren de Dhamma uit het hoofd vanwege het voordeel anderen daarmee te kunnen bekritiseren en citaten naar het hoofd te kunnen slingeren… Daarom, monniken, moeten jullie de betekenis van wat ik gezegd heb tot jullie laten doordringen en toetsen.”(…)
Woorden zijn hulpmiddeltjes, wegwijzers die, zo lang als nodig blijven opgesteld. Maar meer ook niet. Het probleem ontstaat als we de woorden voor de ultieme waarheid gaan beschouwen. Je kan met redeneren, met woorden, nooit het mysterie van het leven ontcijferen. Je kunt er over praten, omschrijvingen geven. Maar het eindeloze van een Boeddha, zonder grenzen, zonder beperkingen, kan je nooit door woorden leren; je moet het ervaren.
Doordringen in het mysterie kan je enkel door stil te worden. Zoals de riviergod stil werd bij het zien van de oceaan en in die oceaan ervoer wat oneindigheid is.
-
“Herfstvloed” Kristofer Schipper uitg. Augustus 2008
-
“When the shoe fits” Rashneesh foundation 1976
-
“Het geloof in de twijfel” Stephen Batchelor Asoka 1997
Siebe zegt
Dit mysterie denken is dat niet gewoon een diepe weerstand om te ontnuchteren? Klampen we ons vast aan dat idee dat het leven zo’n mysterie is omdat het leven anders voor ons gortdroog en onleefbaar wordt? Of misschien is het een soort ijdelheid die openheid en een mystiek niet-weten moet pretenderen? Een schijn vertoning? Ik word altijd wantrouwend als mensen weer eens beginnen over het mysterie van het leven en heel intens en diep gaan kijken daarbij en gaan doen alsof ze ware mystici zijn en het mysterie voluit proeven elke dag weer…brrr….is het niet narcisme?
Joop Ha Hoek zegt
brrr…
Siebe zegt
koud he?
Joop Ha Hoek zegt
brrr…