Godslastering (blasfemie) is kwaadspreken over een godheid of over aan een godheid gewijde zaken. Amnesty International (AI) schrijft: ‘Godslastering (blasfemie) is in de meeste landen nog altijd bij wet verboden, maar de praktijk verschilt sterk en wereldwijd worden steeds meer blasfemiewetten afgeschaft.’ In de discussie over godslastering gaat het volgens AI vaak over de vrijheid van meningsuiting. In recente jaren speelde de islam hierbij een grote rol, denk onder andere aan de fatwa tegen Salman Rushdie vanwege zijn Duivelsverzen, de Mohammedcartoon van de Deen Kurt Westergaard en de aanslag op Charlie Hebdo. Dit artikel gaat over de geruchtmakende executie voor blasfemie in 1766 van de amper 20-jarige François-Jean Lefebvre de la Barre en over het boek van Frank Bosman God houdt wel van een geintje. Hierin pleit hij voor meer humor in de kerk, want dit versplintert de ‘gesneden beelden in ons hoofd’.
In zijn boek Le flamboyant destin du chevalier de la Barre wijst Georges Bringuier erop dat 1766 in het ancien régime heerste. Hij schrijft: ‘Godslastering en goddeloosheid betreffen niet alleen het religieuze domein, maar raken ook het staatsgezag, dat gehecht is aan de legitimiteit van een doorGod gegeven recht. Door het verbod op godslastering aan te vallen, valt Voltaire het politieke hart van het systeem aan. Dit is in de kiem van het idee van de scheiding van kerk en staat,’ bladzijde 134. Voltaire kon zich weliswaar schikken in het koningschap, maar bij de band tussen koning en priester wilde hij de priester vervangen door de filosoof, wat naar zijn mening zou leiden tot een verlicht koningschap.
Dwaling
De adellijke François-Jean Lefebvre werd op 1 juli 1766 in het destijds 17.000 inwoners tellende Noord-Franse Abbeville gemarteld en in het openbaar onthoofd, waarna zijn lichaam werd verbrand. Op zijn bovenlijf was de Dictionnaire philosophique (eerste editie 1764) van de verlichtingsfilosoof Voltaire (1694-1778) vastgepind. Deze straf kreeg hij vanwege de beschuldiging van blasfemie.
Het amper 20-jarige slachtoffer was de laatste persoon in Frankrijk, die dit lot onderging. Het enige feit dat hem kon worden nagedragen was dat hij zijn hoed niet had afgedaan uit respect voor een passerende processie. Ook werden hij en anderen ervan verdacht een kruisbeeld en de lokale begraafplaats te hebben ontheiligd. Wat bovendien tegen hem pleitte, was zijn bekendheid met het gedachtegoed van de verlichtingsfilosofen.
Verdediging
Op 27 juni, enkele dagen voor de terechtstelling, circuleerde in Abbeville het Memorandum over de onterechte beschuldiging in verband met de beschadiging van een kruisbeeld in Abbeville 9 augustus 1765. Het was voorzien van een consultatie van acht beroemde Parijse advocaten. In dit memorandum van de advocaat van de verdediging en journalist Simon-Nicolas-Henri Linguet werd met name de positie van de rechter Pierre-Nicolas Duval de Soicourt vanwege zijn persoonlijke betrokkenheid om diverse redenen hard aangevallen. De publicatie leidde tot een schandaal, onverkochte exemplaren van het memorandum werden in beslag genomen en de publicatie werd verboden. Een aantal niet in beslag genomen exemplaren circuleerde echter in Parijs en voedde de discussie en onvrede onder advocaten en rechters over de tekortkomingen van de affaire. Deze ophef kon de executie echter niet verhinderen, maar de zaak tegen de andere verdachten, de vrienden van de veroordeelde, liep met een sisser af.
Alle hoofdpersonen in het drama behoorden tot de lokale elite van Abbeville. De familie van de adellijke jongeman had invloed. Verschillende personen probeerden koning Louis XV (1710-1774) te bewegen om de veroordeelde gratie te verlenen, maar de koning weigerde. Dit ondanks het feit dat de overtreding licht was en de doodstraf voor godslastering in strijd met een beslissing van Louis XIV uit 1666.
Na de veroordeling van de jongeman namen Voltaire en anderen het voor hem en zijn vrienden op. Het artikel Torture over de marteling verscheen in zijn Dictionnaire philosophique (1769). Onder de naam van Cassen, avocat au Conseil du roi schreef hij in zijn Relation de la mort du chevalier de la Barre à monsieur le marquis de Beccaria de zin: ‘Een vreemde zaak dat een geestelijke die niet ter dood mag veroordelen het slagzwaard, dat hem verboden is te dragen, in de hand van de rechters legt.’ Omdat hij persona non grata in Parijs was, verbleef de filosoof op zijn landgoed aan de Zwitserse grens in Ferney, sinds 1878 het huidige Ferney-Voltaire geheten.
Martelaar
De veroordeling van de jongeman berustte op een onjuiste interpretatie van juridische teksten én op de wens van de rechters in Abbeville en van het Parlement in Parijs om een voorbeeld te stellen over de in hun ogen negatieve invloed van de filosofen, met name die van Voltaire. Een verklaring van 1666 over godslastering verbood echter de doodstraf voor dit misdrijf. De chevalier werd op 15 november 1793 gerehabiliteerd door de Franse Nationale Conventie (1792-1795).
Er zijn meer dan vijftig plaatsen in Frankrijk straten en pleinen vernoemd naar François-Jean Lefebvre de La Barre en diverse monumenten opgericht ter herinnering aan dit ‘victime de l’intolérance religieuse’, onder andere in Abbeville en in Parijs. Overigens, pas in 2016 werd de blasfemiewet in het Franse Elzas-Lotharingen opgeheven.
Blasfemie
Godslastering werd een zaak voor samenlevingen toen zij zich ervan bewust werden dat wijdverbreide onrust hun bestaan en identiteit dreigden te ondermijnen, aldus David Nash in zijn boek Blasphemy in the Christian World. Voor historici is dit een reden voor het voortbestaan van blasfemie en het belang ervan. ‘To so many commentators over the last 200 years, the prosecuting and punishing individuals for their words and opinions seemed antique, and wholly out of keeping with modern views of tolerance,’ schrijft Nash op bladzijde 231. Echter, het verschijnsel blasfemie heeft niet alleen invloed op eenvoudige samenlevingen, maar ook op groepen binnen samenlevingen. ‘Where identity and security, broadly defined, have been threatened, questioned, or in the process of being forged, then blasphemy as a concept has flourished.’
Geschiedenis
In de klassieke Griekse en Romeinse samenlevingen bestond er al godslastering en werd in verband gebracht met het verraad tegen de stad of staat. De macht van de wereldlijke heerser was gekoppeld aan de macht der goden. Het beledigen van de heerser was godslasterlijk. De bijbel geeft duidelijk aan dat het een belediging is om de naam van God ‘ijdel’ te gebruiken en godslasteraars zouden het verbond tussen Hem en zijn volk verraden, door zich boven Hem te plaatsen. Ook mochten Joden onder andere geen afbeeldingen van Hem maken. In het christelijke Westen bestond het verbod om valse goden te aanbidden, wat later vertaald werd in definities van ketterij. De wortels van godslastering in het Westen liggen bij het misbruiken van de naam van God en het misbruik van religieuze afbeeldingen.
Tijdens de vroege periode van de christelijke kerk groeide de weerstand van christenen tegen heidense tempels en godenbeelden in de publieke ruimte. Toen in de 4de eeuw de godsdienstvrijheid beperkt werd en een keizerlijk decreet in 379 de christelijke orthodoxie verplicht werd als staatsgodsdienst, werden heiligschennis en ketterij zware misdrijven. Na dit decreet maakten fanatieke christenen op grote schaal heidense monumenten met de grond gelijk. Eind 5de eeuw waren er nog nauwelijks heidense beelden of tempels over, behalve wanneer ze waren omgebouwd tot kerken. ‘Het vroege christendom geloofde dat het voortbestaan van heidense afgoden een doelwit was van boze geesten die door de aanbidding kracht kregen. Deze aanbidding werd in verband gebracht met het eigen pantheon van demonen in het christendom,’ bladzijde 2.
In de 13de eeuw ontdekte de kerk godslastering toen bedelordes het geloof verspreidden onder de bevolking. De typische godslasteraar vloekte om de macht van God te kleineren. Vanaf het einde van de middeleeuwen zien we in het Westen de eerste burgerverordeningen en statuten om openbare uitingen van godslastering te bestrijden en te bestraffen. Vaak waren het voorvallen waarbij gelovigen hun goede manieren waren vergeten of van hun daad onwetend waren. In de middeleeuwse wereld leek het een probleem van de openbare orde, waarbij de overtreder gedisciplineerd moest worden. Ook werd het in verband gebracht met drankmisbruik, gokken en landloperij. Met de komst van de reformatie werd blasfemie meer en meer in verband gebracht met ketterij. Meer dan ooit omschreven theologen blasfemie in de 17de eeuw als verbonden met de veiligheid van de staat.
Ontwikkelingen
Belangrijke hervormingen gericht op het verminderen van de invloed van staat op religieuze zaken, brachten de kracht van de wetgeving tegen blasfemie in diskrediet. Tegen het einde van de 19de eeuw werd vaker geklaagd over godslasterlijk materiaal dat gericht zou zijn op het kwetsen van individuele gevoelens dan over redelijke kritiek op religie. Nash schrijft echter: ‘Eerlijkheidshave was dit een subtiel argument over het belang van de intentie, dat voor het eerst verscheen aan het einde van de 18de eeuw.’ Hoewel Europese landen bereid waren om bijvoorbeeld kunstenaars te vervolgen was het succes ervan op zijn zachtst gezegd wisselend. ‘Zelfs succesvolle vervolging zorgde voor ongewenste publiciteit voor regeringen en hun morele agenda’s. Als gevolg hiervan leek de verdediging van het sacrale volledig op terugtocht voor het westerse vrije woord.’
De laat 20ste eeuwse zoektocht naar religieuze gelijkheid voor de wet beëindigde echter deze tussenfase, aldus David Nash. Tot dan ging blasfemie in het Westen over de bescherming van het christendom. Het verschijnsel overleefde tweeduizend jaar religieuze en juridische ontwikkelingen en werd een belangrijk onderwerp in de moderne wereld. De multiculturele samenleving maakte het nodig de restanten van Europa’s blasfemiewetgeving nogmaals te bekijken. Nash schrijft: ‘The legal history of blasphemy tends to chart the movement of the law from heresy through to modern-day laws against incitement to religious hatred.’
Monty Python
David Nash wijdt hoofdstuk 7 van zijn boek aan blasfemie en films en schrijft over onder andere over Monty Python’s Life of Brian (1979). Hij concludeert op bladzijde 219: ‘Uiteindelijk stelde Python vragen over het wezen van het religieuze, maar niet noodzakelijkwijs over het sacrale. Indeed, they could have argued that the major theme of their work was to highlight the unfortunate divide between the two. Audiences were split on Python, with those enthused and those offended allowed to get their way.’
De overstap via Monty Python naar het boek God houdt wel van een geintje van Frank Bosman is niet groot. Deze beschrijft op bladzijde 31 dat Brian niet is gediend van alle aandacht die hij krijgt van zijn volgelingen en zegt hen herhaaldelijk dat hij de Messias niet is. Als hij een korte toespraak voor zijn uitzinnige aanhang houdt, zegt hij: ‘Denk voor jezelf. Jullie zijn individuen met een eigen mening!’ Daarop roept het volk als met één stem: ‘Ja, wij zijn allemaal individuen.’ Bosman reageert: ‘Mooi vind ik dat. Christenen hebben in het verleden – met een beroep op hun religie – maar al te vaak geweigerd zelfstandig na te denken en zijn als blinde paarden achter hun leiders aangelopen.’
Plato en Thomas van Aquino
De auteur onderscheidt in het eerste hoofdstuk in grote lijnen drie theorieën over humor: de theorie van niet-overeenstemming, de theorie van superioriteit en die van ontlading. Eigenlijk voldoet geen enkele theorie helemaal, maar de combinatie van de drie dekt het verschijnsel grotendeels, schrijft hij. Mensen vinden het grappig als de uitkomst van een verhaal niet overeenkomt met de verwachting, geeft de eerste theorie aan. Bij de theorie van de superioriteit gaat de grap ten koste van iets of iemand wat als minderwaardig wordt gezien. Volgens de derde theorie is humor een uitlaatklep voor opgekropte gevoelens. Elkaar grappen vertellen is echter niet alleen een vorm van ontlading, maar ook ‘een manier om met pijn, verdriet en lijden om te gaan. Humor schept afstand en maakt het leven draaglijk,’ aldus Bosman op bladzijde 23.
De Griekse filosoof Plato had het niet zo op humor. Bosman schrijft: ‘Emoties als lachen overstemmen onze rationaliteit en zelfbeheersing. Bovendien, aldus Plato, lachen we eigenlijk alleen om de ondeugden van anderen.’ Plato’s leerling Aristoteles was positiever over het onderwerp. Volgens hem bestaat het menselijk leven uit zowel activiteit als rust, inclusief plezier en amusement. De Griekse en Romeinse stoïcijnen rond het begin van onze jaartelling hadden net als Plato weinig op met humor. De auteur schrijft vervolgens ook over de opvattingen van onder andere Descartes, Spinoza en Kant.
De vroege kerk sloot zich aan bij het negatieve beeld over humor van die tijd, zie bladzijde 25 – 29. ‘Clemens’ collega bij de Alexandrijnse catechetenschool, Origenes (182-254) vond dat christenen helemaal geen reden tot lachen hadden. De mens is immers zondig, en die zonden moet hij uitboeten. Daar valt geen frivool gegiechel bij, want ‘enkel het wenen leidt tot de gelukzalige lach’ (Preek 20, over Jeremia).’ De kerkvader Basilius de Grote (330-379) stelde: ‘Uitbarsten in lachen en ongecontroleerd schudden van het lichaam getuigt niet van een stabiele ziel, noch van een persoonlijke waardigheid en zelfbeheersing.’
De Franciscaan en theoloog Alexander van Hales (1185-1245) concludeerde daarentegen dat lachen menselijk is en niet per se zondig. Het morele karakter ervan heeft te maken met de reden voor het lachen. Hij onderscheidde vier aanleidingen om te lachen: ‘een gevoel van hemelse vreugde (goed), een uiting van vriendelijkheid (goed), mateloze vrolijkheid (lichte zonde) en verachting van God (doodzonde).’ Thomas van Aquino (1225-1274) noemt een chronisch gebrek aan humor zelfs een ondeugd, ‘zoals alles wat met de menselijke rede in conflict is.’ Bosman wijst erop dat meer theologen en godsdienstfilosofen zich met humor bezighouden. Hij haalt Kierkegaard aan: ‘Religieuze mensen, in het bijzonder christenen, hebben een gevoel van humor nodig om te leven met onbegrijpelijkheden als de Incarnatie en de Triniteit.’
Ezelsproces
Hoofdstuk twee gaat over godslastering en humor. Blasfemie brengen we in Nederland voorlopig vooral in verband met twee bekende zaken, het ‘ezelsproces’ van Gerard van het Reve in 1966 en de moord op Theo van Gogh in 2004, bladzijde 32. Het Amsterdamse parket zette vervolging in tegen de schrijver op grond van artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel verbiedt ‘smalende godslasteringen’, die duidelijk bedoeld zijn om religieuze gevoelens te krenken. Kritiek op God en het geloof bestraft deze wet niet. De rechtbank oordeelde dat de schrijver weliswaar in twee passages godslasterlijk was, maar dit was niet smalend. Artikel 147 bleef in de geschiedenis eigenlijk altijd in de kast, soms wordt het nog weleens geprobeerd, aldus de auteur. Per 1 maart 2014 is het verbod op smadelijke godslastering daadwerkelijk uit het Wetboek van Strafrecht geschrapt.
Macht
Bosman schetst een beeld van blasfemie door de eeuwen heen en haalt David Nash aan, die de vier functies van godslastering benoemt. Te weten: ‘als een cultuurspiegel, als een uiting van macht, als een misdaad en als grensoverschrijdend gedrag.’
Blasfemie kan een uiting van macht zijn, omdat hij die kwetst macht heeft over diegene (datgene) die wordt gekwetst. Hierbij komt superioriteit om de hoek kijken. De gekwetste gelovige is de enige die echter de macht van de blasfemist over hem kan opheffen door diens spot simpelweg te negeren. ‘Sommige boze gelovigen weten zo veel druk op de maatschappelijke ketel te zetten, dat niemand hen meer kritisch durft te benaderen, bang voor het stigma ‘godslasteraar’. Blasfemie is dan geen religiekritiek meer, maar een middel om angst te zaaien uit naam van een bepaalde religie,’ bladzijde 42.
De auteur wijst op een heel andere kant van de zaak. In 2012 dreigde oud-PKN-scriba Bas Plaisier zijn CDA-lidmaatschap op te zeggen als de regering zou korten op ontwikkelingshulp. Op 31 maart 2021 zei hij in Trouw: ‘Ik kan het niet geloven. Als je steeds weer in de ogen van de allerarmsten kijkt, komt het bijna blasfemisch over om te korten op hulp.’ De auteur schrijft op bladzijde 44: ‘Godslastering is niet het belachelijk maken van God, geloof en gelovigen – aldus de oud-scriba. Het moedwillig laten voortbestaan van armoede in de wereld, dat is de ware klap in Gods gezicht. Een mooie gedachte.’
Jezus lachte niet
Hoofdstuk 3 is getiteld Lachen met de bijbel (of niet). Het idee dat Jezus niet heeft gelachen, kende een grote verspreiding in de middeleeuwse theologie. De wereld is volgens Johannes Chrysostomos (349-407) ‘geen theater gemaakt om te lachen, maar om te treuren.’ De auteur verwijst naar John Morreal die in The Primer of Humor Research (2008) die drie manieren noemt waarop humor in de bijbel voorkomt, te weten: als teken van vijandelijkheid, van dwaasheid of van echte blijdschap. Bosman bespreekt ze heel kort.
Humor en gelach in de bijbel zijn vaak een teken van vijandelijkheid. Er wordt om iemand of iets gelachen. Deze vijandige lach is bovendien de enige lach die aan God wordt toegeschreven. Het is geen teken van blijdschap van Zijn kant, het is vreeswekkend. Hij maakt om wie Hij lacht, belachelijk. Ook zijn profeten hebben een voorliefde voor ‘smalende humor’ en Elia is er daar één van, aldus de auteur.
Humor en gelach kan ook een teken van dwaasheid van de lacher zijn. Het bekendste verhaal gaat over Abraham en Sara. Toen Abraham 99 jaar oud was en nog steeds kinderloos, beloofde een engel van de Heer dat hij de stamvader van een menigte volkeren zou worden. Abraham kan zijn lachen niet inhouden. Hoe zou Sara op haar 90ste nog een kind ter wereld brengen? God zet beiden echter op hun nummer, omdat zij niet geloofden dat Hij alles vermag.
Op sommige plekken wordt humor en gelach in verband met blijdschap en positieve gevoelens, maar over het algemeen is het toch beter om droevig te zijn. Ook hier noemt de auteur Chrysostomos, ‘hij raadt lezers aan om zich gelach in de hel voor te stellen.’
Ook vermeldt Bosman dat het oude en nieuwe testament vol staan met sarcasme, ironie en naamgrapjes en verwijst naar Hershey H. Friedman’s artikel Humor in the Hebrew Bible.
In hoofdstuk vier schrijft de auteur dat humor in religieuze contexten een taboedoorbrekende rol heeft gehad en dit geldt zeker voor het carnaval. Dit draait sociale patronen om, gewone arbeiders zijn de baas en de rijken en machtigen moeten hun positie voor korte tijd afstaan, aldus Bosman. De doorbreking van sociale taboes vindt plaats in een zeer bepaalde en dus veilige rituele omgeving en heeft juist tot effect dat de taboes werden verstrekt. ‘Vanwege de rituele context levert de ‘schending’ van de mores geen gevaar op voor de heersende status quo,’ bladzijde 62.
Superieure modus
Na zeven hoofdstukken en zeven casusbesprekingen volgt het besluit van Bosmans boek. Life of Brian, Robert Longs ‘Jezus redt’ en South Park over de ‘Catholica’ zijn drie van die besprekingen. Hij noemt Life of Brian een voorbeeld van ‘intelligente blasfemie’, dat niet alleen wil kwetsen, maar verwijst naar een hoger doel. ‘Dat hogere doel kan het onder kritiek stellen zijn van (valse) zekerheden, het doorbreken van de status quo, het stellen van lastige vragen, enzovoorts.’ De auteur heeft naar eigen zeggen met zijn boekje willen aangeven dat ‘humor gelovigen bescheidenheid, incasseringsvermogen en zelfrelativering aanleert. Gelovigen, van allerlei snit en soort, hebben nogal de neiging in een soort moreel superieure modus te schieten. Veel gelovigen zijn erg gevoelig als het gaat om religieuze humor.’ En op bladzijde 103 schrijft hij: ‘Humor onttroont elke grootinquisiteur, hij staat er machteloos tegenover. En een grootinquisiteur om wie hartelijk gelachen wordt, verandert pijlsnel in een pronkende keizer-met-nieuwe kleren.’
Opmerkingen
Jurist Jogchum Vrielink schrijft in zijn blog over de opheffing van het verbod op smalende godslastering, neergelegd in artikel 147 van het Wetboek en over artikel 137c. van dat wetboek.
Artikel 137c
1 Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
2 Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.
Artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht bestraft het zich beledigend uitlaten ‘over een groep mensen wegens hun godsdienst’ (‘groepsbelediging’). Echter, dat wat ‘beledigend’ is hangt traditioneel sterk af van persoon tot persoon en van groep tot groep. Vrielink schrijft: ‘Om het artikel te verzoenen met de expressievrijheid, wordt daarom een onderscheid gemaakt tussen uitingen die beledigend ‘voor’ een groep zijn en uitingen die beledigend ‘over’ een groep zijn. Uitingen die beledigend zijn voor een groep, zijn zuiver subjectief en bijgevolg niet strafbaar. Beledigende uitingen over een groep kunnen wel strafbaar zijn, maar daartoe moeten de uitingen als onnodig grievend kunnen worden beschouwd (vanuit een ‘extern’ perspectief) en ook moet de context zodanig zijn dat die het beledigende karakter niet wegneemt.’
De jurist Vrielink onderschrijft dat in een diverse samenleving ‘je tegen een stootje moet kunnen’. Onder de huidige wetgeving over groepsbelediging en haatzaaien mogen mensen sprekend vanuit hun geloofsovertuiging over personen en groepen kwetsende uitspraken doen. ‘Maar dat zwaard is noodzakelijk tweesnijdend. De keerzijde van het recht van religieuze personen en groepen om op basis van hun geloof kwetsende uitspraken te doen, is dat anderen ook het recht hebben om godsdienstige ideeën en gebruiken te bekritiseren en te ridiculiseren.’
Op de laatste bladzijde van zijn boek schrijft David Nash dat de herontdekking van de religieuze identiteit van een groep niet simpelweg voorbij kan gaan aan de individualisering van rechten en meningen. Hij citeert de Amerikaanse jurist en agnosticus Robert Ingersoll (1833-1899): ‘There is a law higher than men can make. The facts as they exist in this poor world – the absolute consequences of certain acts – they are above all. And this higher law is the breath of progress, the very outstretched wings of civilization, under which we enjoy the freedom we have. Keep that in your minds.’