Tegengehouden
Gestommel. Zachtjes gaat de deur van zijn kamer open.
“Slaap je al?” fluistert moeder.
Even overweegt Menno daar niet op te reageren, maar al snel wint zijn nieuwsgierigheid het. Hij bromt een beetje en ziet vervolgens zijn ouders tegen de achtergrond van de deuropening als donkere gedaanten naar zijn bed toekomen. Moeder gaat op de rand van zijn bed zitten. Vader pakt de stoel vanachter zijn bureautje. Menno wacht af.
“Wat ben je aan het doen?” vraagt moeder, alsof ze denkt dat hij begrijpt waar ze op doelt.
“Niets,” antwoord hij oprecht verbaasd. “Ik probeer te slapen.”
“Je moet opa laten gaan.” Er klinkt onzekerheid door in vaders stem. “Opa zegt dat hij wordt tegengehouden door kinderhandjes…,” voegt hij er met iets meer overtuiging aan toe, “en wij denken dat jij begrijpt wat hij daarmee bedoelt.”
“Waarom?” vraagt Menno.
“Daarom,” antwoordt vader zacht. “Alleen al dat je nu vraagt waarom. Je weet waar wij het over hebben.”
“Waarom?”
“Menno .” Moeders stem kan soms scherp zijn, en nu weer snijdt ze hem door de ziel. “Menno,” vervolgt ze milder van toon, “opa noemt jouw naam.”
“Ik mag toch niet bij hem op bezoek komen? Waarom moet ik hem dan laten gaan? Hoe kan ik hem tegenhouden?”
Het kan niet anders of zijn ouders horen hoe allerlei gevoelens hem de adem benemen en hem de strot dichtknijpen. Hij is ongelooflijk blij dat opa hem moet hebben gevoeld en gehoord, zoals Aya haar vader voelde en hoorde in haar slaap. Maar hij is ook boos op zijn grootvader, omdat hij hem heeft verraden aan zijn ouders, door zijn naam te noemen. Hij voelt een intens verdriet opkomen om wat er staat te gebeuren.
“Opa wil graag naar de hemel toe, maar dat kan niet, omdat jij het niet wilt.” Door de nadruk die moeder legt op het woordje ‘jij’, krimpt Menno ineen.
“Jezus wil het.” bijt hij haar toe. “Anders gebeurt er niets. Je moet als je bidt altijd zeggen dat Jezus het zo wil.”
“Dat is onzin,” antwoordt moeder fel. “Jezus is hier niet.”
“Jezus is hier wél.”
Verontwaardigt komt Menno overeind. Hij kruipt over zijn bed naar het kastje aan de muur, pakt het doosje met de hostie eruit, opent het, en neemt de hostie tussen de duim en wijsvinger van zijn rechterhand en houdt het voor haar ogen zodat ze zich ervan kan overtuigen dat het echt is: “Dit is Jezus.”
“Dat is een ouweltje,” schampert moeder. “Een dingetje van meel. Wie heeft je wijs gemaakt dat dat Jezus is?”
“Dat heeft een man gezegd. In Egmond. Ze hebben het daar zelf in de mist geconstateerd.”
“Egmond? In de mist?” Pappa kan een lachje niet onderdrukken, en doordat hij zich van zijn stuk gebracht voelt, weet Menno even niets te zeggen. Daarop trekt moeder plotseling de hostie uit zijn vingers, wrijft het stuk en schreeuwt: “Meel. Je moet niet alles geloven wat anderen zeggen.”
Vol ongeloof staart Menno naar de vallende kruimels. Dat zij dit zomaar doet. Het voelt bijna alsof zij zojuist zijn lijf tussen haar vingers fijn heeft gewreven en hij zoekt naar woorden die er niet zijn. Gekwetst kermt hij: “Toch is het zo. Als je heel erg graag wilt dat er iets gebeurt, moet je altijd bidden en tegen God zeggen dat Jezus het zo wil. En dan is hij hier, en dan gebeurt het echt.”
“Maar jij bent het, die wil dat Jezus het wil,” stoot moeder door. Geschrokken van haar eigen reactie, laat zij direct een stroom sussende woorden over haar zoon heen komen waarvan er geen één goed bij hem terecht komt. Hoelang zij daarna op hem in blijft praten interesseert hem niet. Hij luistert niet meer naar haar. Als zij eindelijk haar mond houdt, blijft het lange tijd stil.
Uiteindelijk breekt zijn vader door de stilte en Menno ’s weerstand heen. “Ik weet dat je veel van opa houdt. En ik begrijp heel goed dat je hem niet kwijt wilt en hem graag bij je wilt houden. Maar als je echt van iemand houdt, en dan bedoel ik: écht, dan laat je die iemand vrij om verder te gaan. Waarheen dan ook. Zelfs als dat betekent dat je elkaar nooit meer ziet.
Dat is houden van, Menno. Dat is liefde: dat je de ander niet voor jezelf wilt houden, maar vrijlaat.”
‘Aya…’ denkt Menno. ‘Opa zit net als Aya in een gevangenis. En ik houd hem gevangen.’ “Dan moet opa maar doodgaan, als iedereen dat zo graag wil.” schreeuwt hij.
Hij stopt zijn hoofd weer onder het kussen, zoals hij altijd doet wanneer hij zich voor alles en iedereen wil verbergen, en niets meer wil zien of horen. Huilend wacht hij tot hij voelt dat zijn ouders zijn kamer uit zijn, en gaat dan op zijn rug liggen. Uitgeput valt hij zo in een droomloze slaap. Het eerste dat zijn moeder de volgende morgen tegen hem zegt is: “Opa is overleden. Het ziekenhuis belde gisteravond laat, nog geen half uur nadat pappa en ik weer beneden waren.” Haar stem klinkt emotieloos. Zakelijk. Menno haalt zijn schouders op. Het zal wel. Hij wil het er niet meer over hebben.
Geef een reactie