Hoe enorm mijn fantasie daar over ook is, ik beloof te leren de werkelijkheid onder ogen te zien.
Hoe lang ik daar ook voor zal moet leren, ik beloof het onder de knie te krijgen.
Hoe lang ik ook met dit alles bezig zal zijn, ik beloof het helemaal af te maken.
Na het gerek en gestrek liepen Acwajit, Naman en Washpa het bos in. Bhadrika wenkte Bodai dat hij mee moest komen In een soort dansende ganzenpas liepen de asceten achterelkaar aan, hun handen over elkaar geslagen op hun borst. Dit leek in de verste verte niet op de loopmeditatie uit het klooster. Achter hen sjokte Kaun met een zedig gezicht als hekkensluiter.
Het was duidelijk dat het pad dagelijks gebruikt werd, Bodai liep zoals het hem geleerd was- blik voor zich op de grond, aandachtig omlaag gericht. Het geschommel van de vier voor hem bracht hem uit zijn concentratie, waarom liepen ze niet gewoon rechtop, vroeg hij zich af. Hij zag Naman zijn hand uitstrekken naar een bamboeplant, hij stond even stil en vervolgde zijn weg weer. Even later pakte hij aan de andere kant van het pad een bamboe beet, stond even stil en vervolgde zijn weg weer. Nog even later volgden de anderen zijn voorbeeld- behalve Kaun die hij niet kon zien, maar een rustige, hoorbare geconcentreerde ademhaling maakte hem duidelijk dat achter hem alles oké was. Na ongeveer twintig minuten gelopen te hebben kwamen ze op de kampplaats uit. Uitgeput lieten de vier zich op hun bed vallen. Na een minuut of tien pakte Acwajit een boek en begon voor te lezen.
‘Dit is onze oefening, onze belofte, onze gelofte en alleen dit houden we voor ogen.
We zijn één met iedereen die dyana in praktijk toepast, toegepast heeft en zal toepassen. We leven in dit verlangen en dit alles begint met “Wij beloven”.
We beloven te mediteren, we doen geloftes en we verlangen zo te leven. We verlangen verlichting te realiseren. Omwille van alle wezens, is niet zo maar een plan of idee waar we zelf op komen. Ik beloof samen met alle wezens, samen met alle wezens; het is onmogelijk dat te laten vallen. Het is inherent aan “Wij beloven”. Inherent aan alle levende wezens.
Verlichting, …de belofte tot verlichting te komen, betekent dat alle wezens daarbij inbegrepen zijn. We zijn met zijn allen één en dezelfde.
Maar dit zijn niet meer dan woorden voor ons, zolang we ons zelf niet kennen, grijpen we ik, mij, mijn, als vals begrip van onszelf. Daarmee maken we ons wereldje zo klein, een afgebakend klein ikje. Ontwaakt tot het werkelijke ik, besef je dat samen met alle wezens je gegeven is. Dit is zoals het is. Samen met alle wezens één. Alle wezens betekent alle wezens, niets kan hiervan buitengesloten worden. Alle wezens, elk ding. Ieder wezen is geboren door oorzaken en omstandigheden. Alles is geboren in karmische relatie tot al het andere. Niets anders dan afhankelijk zijn van elkaar, is waar het om gaat.’
Bodai had dit nog nooit eerder gehoord en hij raakte er danig van in de war. Hij vroeg zachtjes: ‘Acwajit, mag ik wat vragen.’ Het bleef lange tijd stil, toen klonk er: ‘Wat wil je weten, jongen.’ ‘U las net voor dat:
Dit zijn niet meer dan woorden voor ons, zolang we ons zelf niet kennen. Ik, mij, mijn, grijpen we vast, als vals begrip van onszelf, en we maken daarmee onze wereld zo klein, een afgebakend klein ikje. Ontwaakt tot het werkelijke ik besef je dat samen met alle wezens je gegeven is. Dit is zoals het is. Samen met alle wezens één. Alle wezens betekent alle wezens, niets kan hiervan buiten gesloten worden. Alle wezens, elk ding.
Ik begrijp het niet, als ik ik niet ben, wie is het dan die alle levende wezens moet redden? Als ik ik niet ben, wie is het dan die met u praat, die u ziet, die u hoort?’
Hmm, Acwajit gromde in zijn baard en zegt: ’ Ik heb geen idee, vertel me het maar’.
‘Ik ben Bodai.’
‘Ja, dat is waar, dat is de naam waarop je reageert, maar of je jezelf nou Bodai, Pietje of Karel noemt, ik weet nog steeds niet wie je bent. Ik herken niks, geen aha-erlebnis, geen lampje wat gaat branden, ik heb geen idee wie je bent. Als ik niet weet wie je bent, wie is het dan die alle levende wezens moet redden? Kom over drie jaar maar terug als je mij dat kunt vertellen, want ik weet ook nog steeds niet wie ik ben. Ik heb nu al voor drie jaar zitten praten, laat me met rust.’
Mokkend gaat Bodai op zijn bed zitten en probeert te mediteren. De volgende dag is er alweer geen eten, hij loopt naar de rivier om wat vingergras voor zichzelf te verzamelen. Langzaam rijgen de waardevolle maanden zich aaneen tot jaren. Er gebeurt veel, er gebeurt niets, hij is gewend aan het ritme, aan het karige voedsel, aan zijn ondervoeding. Hij kijkt dwars door zijn hallucinaties heen, nergens is houvast, nergens realiteit. Zijn loopmeditatie is een ganzenpas geworden, onstabiel en hij moet af en toe steun zoeken bij een bamboeplant. Diepe spirituele ervaringen hebben zijn kijk op de wereld veranderd, hij kijkt diep in de ziel van zijn medebroeders en de ervaring van een met alles is niet onbekend meer. Maar het heeft geen waarde- alles is nog steeds glitter, spiegels en reflectie. Een stralende maan schijnt in de vijver en de kikkers kijken hem ernstig aan. In zijn meditatie vergroeit hij met het bamboebos, de aarde, het universum.
Zacht word er aan zijn schouder geschud- ‘Bodai, Bodai, word wakker’. Hij voelt iets kouds in zijn gezicht, opent zijn ogen en kijkt in het bezorgde gezicht van Kaun die een natte lap in zijn handen heeft. ‘Gelukkig, je bent er weer, hoe voel je je?’ Niet-begrijpend kijkt hij Kaun aan- hij heeft een droge mond en vraagt: ‘Mag ik wat water.’
Kaun pakt de bedelnap van Bodai en geeft hem wat water. Hij zegt: ‘Je bent al een dag onder zeil, kom ga mediteren, je bent er zo dicht bij, we zien het, je straalt als de Morgenster.’ Met veel moeite hijst Bodai zich overeind en vraagt: ‘Is het al etenstijd?’
‘Ik ben nog bezig, als het je niet te veel is zou je dan wat vingergras kunnen plukken?’ Bodai pakt zijn bedelnap en loopt richting rivier, steun zoekend aan de bamboe komt hij bij de oever aan als hij plotseling een duw in zijn rug krijgt en voorover in het water valt. Als hij bij komt kijkt hij in het gezicht van een engel, hij ligt op iets zachts. Dan doet hij zijn ogen weer toe. Hij heeft een zoete smaak in zijn mond en een stem zegt: ‘Doe uw mond nog eens open.’ Onwillekeurig geeft hij gevolg aan het verzoek en een weldadig gevoel stroomt door hem heen, zoiets heerlijks heeft hij nog nooit geproefd. Dan zegt de engel: ‘Ik dacht echt dat u dood was, een van mijn geitjes heeft u omver gestoten, die jonkies zijn nog al speels. Echt, toen ik u uit het water trok dacht ik dat u dood was.’
Langzaam dringt het tot Bodai door dat hij met zijn hoofd in de schoot van het herderinnetje ligt en dat zij hem iets heerlijks voert. Ze zegt: ‘Ik geef u maar mijn lunch, ik kan wel en dagje zonder eten, maar u gaat dood als u nu niet iets eet. U bent vel over been en u weegt niks meer, daarom trok ik u zo uit het water.’
Langzaam komt Bodai overeind en het meisje zegt: ‘U moet ook niet zo overdrijven, als u dood gaat kunt u in de volgende incarnatie weer opnieuw beginnen. Mijn moeder zegt altijd dat als je te veel eet je dood gaat aan vetzucht en als je te weinig eet aan anorexia.’ Bodai was nog steeds een beetje duizelig en vroeg of hij nog een hapje eten mocht. Gewillig gaf het meisje haar kom rijstepap aan Bodai en zei: ‘Niet te veel eten anders krijgt u maagkramp.’ Achter hen klonk het geluid van voetstappen, het is Kaun die vraagt waar Bodai blijft, hij maakt zich ongerust. Bodai vraagt aan Kaun of hij ook een hapje eten wilt. Hij vraagt aan het meisje of dat goed is. Kaun echter loopt met een bedrukt gezicht weer het bos in en komt even later met de vier andere asceten terug. Acwajit zegt: ‘Bodai hoe kun je jezelf zo verraden, je tegoed doen aan de illusie van eten, wat is je gelofte nog waard, alles, alles is verloren.’ Ze draaien zich om en verdwijnen in het bamboebos.