Dat alles vergankelijk is zal de lezers van het BD wel bekend zijn. Pas op het moment dat je vergankelijkheid fysiek gaat ervaren begint de onvermijdelijkheid ervan tot je door te dringen. Tot dan was het allemaal nogal wat theoretisch. Dan bereik je al aftakelend een leeftijd waarop alles zo ongeveer allemaal bij elkaar zou moeten komen. Alles wat je vergaard hebt aan ervaringen, inzichten, misschien zelfs wijsheid. Je menszijn nadert wat dit leven betreft de voltooiing. Tenminste: dat zou je verwachten. Een soort van ‘af’ zijn. Als mens vervolmaakt, in de geest dan, en ver verheven boven iets ordinairs als lichamelijk verval. Dat draag je dan met de bekende glimlach van een oudere die naar spelende kinderen kijkt. Zo zou het moeten zijn, zo zou je het graag hebben. De bizarre werkelijkheid achterhaalt je natuurlijk, en houdt je voortdurend spiegels voor. Het gelaat is een beeld dat je vanuit die spiegel aanstaart, maar je herkent hetgeen je ziet nauwelijks. Je geheugen probeert je vergeefs een andere herinnering voor te houden, waar je niet meer bij kunt komen.
Ik zag een oudere buurman (ik heb inmiddels dezelfde leeftijd) op straat stilstaan, terwijl hij zoekend om zich heen keek. Hij wist achteraf niet meer waarom hij naar buiten was gegaan. Maar hij wist ook de weg naar zijn huis niet meer. Hij had een dun overhemdje aan, waar de koude regen (het was november), overheen stroomde. Ik bracht ik hem snel naar waar hij wezen moest. Hij keek zoekend om zich heen, en mompelde: ‘Ah… ja, hier woonde ik.’ Ik begeleidde hem naar binnen en zette thee, die hij dankbaar naar binnen slurpte. ‘Weet je wat het is,’ zei hij en nam nog een slokje.’ Oud worden is niet zo erg. Maar oud zijn…’ Hij schudde het hoofd. ‘Dat geeft veel problemen,’ hernam hij. Gelukkig ben je die ook zomaar weer vergeten.’ Ik verliet buurman nadat zijn zoon zich aan de voordeur meldde. ‘Ik ga naar huis,’ riep buurman me nog na.
Buurman was toegewijd areligieus. Ook met een bevrijdingsleer had hij niets. ‘Allemaal bedrog en voor de dommen,’ placht hij te zeggen. Was hij wel een bevrijdingsleer toegewijd geweest, hoe had hij deze dan moeten beoefenen op latere leeftijd? Als je niet meer in staat bent teksten te onthouden of te begrijpen, hoe kun je dan nog effectief dharma, of ongeacht welke religie dan ook beoefenen, begrijpen, beleven?
Toen ik in de karma Kagyu actief was had ik ook al weleens twijfels bij het reciteren van teksten en mantra’s in het Tibetaans of Sanskriet, ik zag mezelf op een oncomfortabel kussentje zitten en voelde me soms een idioot. De laatste tijd heb ik dat in toenemende mate. Ik word ouder, vergeetachtiger, moet soms meer moeite doen om samenhangen te begrijpen. Omdat ik een christelijk-culturele achtergrond heb speelt onwillekeurig een soort schuldgevoel, een soort angst voor straf-en-beloning op. Te vergelijken met dat wat sommige voormalig gereformeerde schrijvers hun hele leven hielden zodra ze een kerkklok hoorden luiden. Ik moet praktijk doen, zegt mij iets innerlijks, anders…Er kan zich dan een hele innerlijke dialoog ontwikkelen. Maar ik kan er toch niks aan doen, mijn vermogens zijn niet meer wat ze geweest zijn, zou dat negatief karma opleveren? Mijn ratio (voor zover nog helemaal intact) houdt me vervolgens voor dat karma oorzaak en gevolg is, en niets met straf en beloning te maken heeft. Niettemin blijft een ja-maar gevoelsstemmetje op me inpraten. Dus ga ik af en toe nog in mijn Pujakamertje zitten en reciteer, zing, bel en doe mudra’s voor zover ik ze nog weet. En probeer het gevoel dat ik me belachelijk zit te maken te negeren.
Heeft dat iets met mijn vertrouwen in dzogchen te maken? Nee, eerder iets met mezelf en mijn langzaam minder wordende vermogens. De aftakeling. De levende ervaring van de vergankelijkheid.
Het heeft ook voordelen. Vroeger, toen ik nog niet zolang met boeddhisme en later vooral dzogchen bezig was, romantiseerde ik het beoefenen en alles wat ermee samenhangt wel wat. Zittend op mijn kussentje voelde ik me soms een soort halve heilige. Mijn fantasie ging weleens met me op de loop en als ik niet oppaste zag ik mezelf soms als een halve boeddha. Wat ik duidelijk niet ben, want ik ben een héle, al moet ik terwijl ik dit opschrijf het honende gelach uit de restanten van mijn Zelf met enige kracht verdringen. Maar wat ik wil zeggen is, dat het niet alleen het uiterlijk is dat vergankelijkheid demonstreert. Ook het innerlijk heeft intussen zodanig veel laagjes van het ego afgeschraapt dat het romantiseren achterwege blijft. Ik vind mezelf terug als datgene wat ik altijd geweest ben: een twijfelaar, bedenkend dat alle dharmafranje niet bestaat en door mijn eigen fantasie in leven is geroepen. Dus ga ik zo dapper mogelijk de laatste fase in en hoop dat het flakkerende boterlampje van toewijding, nou ja, waxinelichtje dus, mijn kronkelige, oneffen pad zal blijven verlichten.
Siebe zegt
Maar kan er zoiets als twijfel en een twijfelaar bestaan als je niet al in het verhaal zit? Niet al geabsorbeerd bent in verbeelding? Is dat het niet altijd? Dat we menen dat de realiteit en wijzelf verhalend van karakter is? Tekent dit niet onze intense betrokkenheid op verbeelding? Altijd maar met beelden bezig. En die beelden aanzien voor de realiteit? Misschien kun je ook blij zijn dat het oude brein niet meer al die samenhangende beelden produceert maar je nu met rust laat? Misschien kan het een uitnodiging zijn tot dat wat geen beeld is?