De dhammanuvatti hoeft zich geen zorgen te maken over wat het ‘zelf’ is. Dat is een schijnprobleem. Het volstaat dat hij/zij aandachtig observeert dat er geen ‘zelf’ bestaat. En deze zelfloosheid (P. anatta) gelijkmoedig aanvaardt.
In de Anattalakkhana Sutta zegt de Boeddha:
‘Monniken, de khandhas zijn zonder zelf. Vorm (P. rupa) is zonder zelf. Percepties (P. sanna) zijn zonder zelf. Gewaarwordingen en gevoelens (P. vedana) zijn zonder zelf. Sankhara’s (P.) zijn zonder zelf. Bewustzijn (P. vinnana) is zonder zelf.’
In werkelijkheid zijn alle componenten (P. khandha’s) die de mens samenstellen veranderlijk, onbevredigend en zelfloos. Dat zijn hun drie kenmerken (P. tilakkhana).
Vooral het laatste kenmerk vraagt enig begrip. Ze zijn zelfloos (P. anatta). Ze zijn zonder ‘zelf’; zonder ‘ik’. Ze zijn zonder bestaanskern. Zonder substantie. Dat is hun ‘natuur’ (P. sabhava).
Het feit dat ze ‘leeg’ zijn aan ook maar enige essentie is geen ‘straf’; geen ‘noodlot’. Integendeel, het feit dat ze zelfloos zijn, vormt een geweldige opportuniteit. Hun instabiliteit maakt spontane transformatie mogelijk. Immers, dingen kunnen slechts transformeren als ze geen wezenskern bezitten. Anatta—het inzicht dat niets op zichzelf bestaat en dat niets blijft bestaan—vormt het uitgelezen antidotum tegen hechting (P. upadana) en de verstorende emoties die daaruit voortspruiten.
Alles wat veranderlijk, onbevredigend en zelfloos is, moet beschouwd worden als “dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf”. Dit is het resultaat van juist inzicht. Van samma ditthi.
Alles wat niet van jou is, wat je niet bent, wat niet ‘zelf’ is, kan je niet ontnomen worden, moet je niet beveiligen, niet rechtvaardigen of verschonen. Zo ontstaat onzelfzuchtigheid. Een bestaan zonder trots. Bescheiden. Niet-assertief. Zonder ‘ik’.