De Boeddha definieerde de Sangha als de viervoudige geleding van zijn volgelingen, namelijk de verzameling van monniken (P. bhikkhus), nonnen (P. bhikkunis), mannelijke (P. upasakas) en vrouwelijke (P. upasikas) leken.
In de ogen van de Boeddha is de Sangha de spirituele groepering van gelijkgestemden die samen op weg zijn naar bevrijding uit dukkha. Samen op weg naar zelfrealisatie (P. nibbana). Elke discriminatie tussen deze vier geledingen (zoals trouwens élke discriminatie) is voor de Boeddha uit den boze en bijgevolg géén Dhamma.
In de Mahaparinibbana Sutta geeft de Boeddha op magistrale wijze Mara volgende waarschuwing:
‘Ik zal niet rusten, Mara, voordat ik beschik over monniken en nonnen, over mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen, die bekwaam, gedisciplineerd, goed opgeleid, deskundig zijn in Dhamma; die Dhamma op de juiste manier beoefenen, die leven in overeenstemming met Dhamma.
Volgelingen die, nadat zij het van mij geleerd hebben, de Dhamma zullen uiteenzetten, onderwijzen, verklaren, uitleggen, analyseren en duidelijk maken aan anderen.
Volgelingen die, conform de natuurwet, andere leringen die op de wereld verschijnen kunnen weerleggen en de ware Dhamma aan anderen kunnen onderwijzen.’