Op straat – in de Rotterdamse Afrikaanderwijk – waar ook de auto’s rijden, loopt een schreeuwende man. Niet zomaar een, maar erg groot met een lange baard. Een reus. Ik loop op de stoep, hij op straat. Hij ziet mij niet, ik hem wel. Ik hoor hem ook. Hij tiert en vloekt in het Engels. Ik denk: een verwarde man. Ik denk: zal ik hem groeten. Ik denk: niet doen.
Een uur later op dezelfde locatie. Een meisje van een jaar of twaalf spreekt me aan. Ze draagt een hoofddoekje. Ze vraagt of ze me mag interviewen voor de schoolkrant. Ik zeg: ik ben ook journalist. Ze lacht. Schrijf je de antwoorden op, vraag ik. Ze laat me haar draagbare telefoon zien, met een toetsenbordje. Ze vraagt: hoe oud bent u? Ik noem haar mijn leeftijd. Was het, toen u een kind was, leuk, vraagt ze. Ik zeg: heel erg leuk, heel, heel erg. En hoe vindt u het nu, vraagt ze. Nu is het ook een mooie, inspirerende tijd met zoveel verschillende mensen om me heen. Weet je dat hier in de stad mensen met 206 nationaliteiten wonen.
Haar vingers beroeren het toetsenbord. Dank u wel, zegt het meisje. Graag gedaan, zeg ik.
Drie vragen waren het maar. Over vroeger en nu. Over beleving, omgaan met elkaar. Zo knap.
Vijftig jaar geleden was ik als journalist samen met fotograaf Paul Stolk van ons persbureau RPR ook in de Afrikaanderwijk. In tegenstelling tot andere journalisten in die tijd waren Paul en ik als nieuwsgaarders actief in de wijken, we hadden intensief contact met de bewoners. Ik kan me nog herinneren dat het ’s middags al broeide in de wijk. De witte Nederlanders kwamen in verzet tegen hun Turkse buren. Aanleiding was een huurschuld van een witte vrouw bij een Turkse huisbaas. De bewoners schoolden samen maar er werd nog geen geweld gebruikt.
Dat veranderde begin van de avond toen woede zich ontlaadde in haat. De stenen vlogen ons om de oren toen wijkbewoners de van oorsprong Turkse mensen en hun woningen aanvielen. Het was angstaanjagend. Op het moment dat de rellen begonnen waren Paul en ik met Nellie Soetens van het comité Pro Gastarbeider in een woning van een Turkse landgenoot. Spoedig was er geen ruit meer heel van die bovenwoning en moesten de bewoners en wij ons tegen bakstenen beschermen door bedspiralen voor de kozijnen te plaatsen. We waren bang voor brandbommen. Op dat moment en ook veel later waren we de enige journalisten die van binnenuit verslag deden. Zoals nu heel normaal is.
We keken, als we niet moesten bukken, door de lege ogen van het huis naar buiten. Waar mensen ook tegen ons schreeuwden en dreigden en wij niet riepen: ‘We zijn geen Turken’ omdat dat het voor ons er niet toe deed wie we waren.
De Turkenrellen, zoals ze werden genoemd, duurden een dag of drie, vier. Ik was in woningen waar geen ruit meer heel was. En arbeiders tegenover elkaar stonden: letterlijk.
Het meisje met het hoofddoekje heeft daar waarschijnlijk geen weet van toen ze vroeg: Mag ik u iets vragen? Zij en ik leven nu in een andere tijd.
Moedig voorwaarts!