Over de aanname dat we onze aannames moeten onderzoeken.
‘Begrijp ik het goed dat we altijd onze aannames moeten onderzoeken, Hans?’
‘Waarom zou je?’
‘Om een vrijdenker te worden.’
‘Je neemt aan dat je een vrijdenker kunt worden door altijd je aannames te onderzoeken.’
‘Hoe anders?’
‘Je neemt aan dat je er zelf voor kunt kiezen om altijd je aannames te onderzoeken.’
‘Zo voelt het.’
‘Je neemt aan dat je altijd je aannames moet onderzoeken.’
‘Nou ja, de meeste, of tenminste de belangrijkste.’
‘Je neemt aan dat vrijdenken meer is dan een woord.’
‘Waar hebben we het anders over?’
‘Je neemt aan dat ik een vrijdenker ben.’
‘Die indruk kreeg ik.’
‘Je neemt aan dat je het in je hebt om een vrijdenker te worden.’
‘Dat hoop ik.’
‘Waarom?’
‘Om gelukkiger te worden natuurlijk.’
‘Je neemt aan dat vrij denken gelukkiger maakt.’
‘Wat heeft dit gesprek anders voor zin?’
‘Je neemt aan dat dit gesprek zin heeft.’
‘Waarom zou je anders met me spreken?’
‘Je neemt aan dat ik daar een reden voor heb.’
‘Ik dacht dat jij het beste met me voor had.’
‘De volgende aanname.’
‘Niet dan?’
‘Ik heb geen idee wat het beste voor je is.’
‘Hoe komt dat?’
‘Doordat ik niets over je aanneem?’
‘Is dat een antwoord of een vraag?’
‘Een aanname, denk ik.’
‘Begrijp ik het goed dat we altijd onze aannames moeten onderzoeken, Hans?’