Taal is een persoonlijk en speels paradijsje waar je steeds weer uitgegooid wordt. Erbinnen ben je een welsprekend succes, erbuiten een hakkelende sukkel.
In de eerste dagen van de week schrijf ik de eerste versie van een tekst voor Vrijdag Zindag. Ik krijg een idee, hoor en zie er van alles in, en ga opgetogen aan de slag. De volgende dag herlees ik wat ik schreef. Ik verander woorden, zet zinnen op een andere plaats, schrap soms een hele alinea.
Vervolgens laat ik mijn vrouw Ineke lezen wat ik bedacht heb. We verkennen samen de speelruimte van de taal. Zij: kun je die zin niet wat duidelijker formuleren? Die uitdrukking kun je ook anders lezen. Wat is eigenlijk je boodschap? Eventjes voel ik me de hakkelende sukkel, maar al snel heb ik weer praatjes.
Tja, taal… Woordenboeken wijzen de weg door het/de doolhof van het taalparadijs. De zoektocht wordt nog vele malen groter als je met andere talen en culturen aan de gang gaat. In mijn begintijd in Brazilië sprak ik mijn studenten toe in een woordenboekenportugees dat soms onbegrijpelijk negentiende-eeuws bleek te zijn.
Als je de notulen van de ministerraad leest, denk je: praten ze daar zo? Of vertaalt de notulist spreektaal terug naar negentiende-eeuwse taal? De Tweede Kamer doet het anders. Daar is het parlementaire taalgebruik nogal onparlementair geworden.
En religieuze taal? Met geheel eigen taalparadijsjes bouwen religies hun sacrale werkelijkheid. Orthodoxie onderdrukt de taalruis. Aanhangers kunnen zich heilig en veilig voelen bij hun jargon. Maar ook vloekend zo’n taalparadijsje verlaten.
Tegen de overmaat aan betekenissen – zoals in heilige geschriften, preken en liedboeken – staat een focus op leegte en stilte, op het nulpunt van de taal. Het heilige is ontegenzeggelijk onbeschrijfelijk onbenoembaar.
In wat voor context dan ook, taal kan alleen bij benadering zeggen hoe het zit. Wantrouw spraakmakende vocabulaires. Buurten in andere taalparadijsjes helpt…
De handicap is de uitdaging.