De ene denker is de andere niet. Sommige filosofen zijn vooral geïnteresseerd in zijnsleer, andere in kenleer. Ontologen zullen het taoïsme eerder opvatten als absolutisme, epistemologen als relativisme.
Taomeester Kristofer Schipper behoort tot de eerste categorie; sinoloog Jan de Meyer, vertaler van De geschriften van Liezi en Wunengzi (Nietskunner) tot de tweede, zoals blijkt uit zijn ondertitels ‘De taoïstische kunst van het relativeren’ en ‘Het taoïsme en de bevrijding van de geest’.
Volgens De Meyer gaat het in de Liezi en in de navolger Wunengzi ‘in essentie […] om het relativeren en afbreken van alle conventionele kennis en inzichten’. Onzin natuurlijk, deze boeken hebben net zomin een essentie als ratatouille, maar het staat iedereen vrij om zijn eigen accent te leggen en dat te presenteren als het enige ware taoïsme.
Een mooi voorbeeld van relativering in de Liezi is het verhaaltje over de man die zijn bijl was kwijtgeraakt en zijn buurjongen van diefstal verdacht. Volgens de bestolene liep de jongen als een dief, keek hij als een dief, sprak hij als een dief en wees alles erop dat hij de bijl had gestolen. Op een dag vond de eigenaar tijdens graafwerk in een vallei zijn bijl terug en daarna was er niets meer in de houding of het gedrag van de buurjongen dat hem aan een dief deed denken.
Verhalen als deze helpen je in te zien dat je ziet wat je verwacht te zien en dat het verdraaid moeilijk is om die twee uit elkaar te houden. De Liezi staat er vol mee.
Zo is er het relaas van een oude man die terugkeert naar zijn thuisland. Zijn reisgenoot wijst hem op de wallen van het stadje waar hij geboren is, op het altaar van de aardgod van de wijk waar hij is opgegroeid, op de hut en het graf van zijn vader zaliger. Wanneer de grijsaard, overmand door emoties, onbedaarlijk begint te huilen, roept zijn reisgenoot vrolijk: ‘Gefopt, dit is een ander stadje, we moeten nog een stukje verder!’
Relativeren, dat is je zekerheden tegen het licht houden. Je aannames onderzoeken. Niets voor lief nemen. Onder ogen zien dat alle kennis, ieder oordeel, elke duiding betrekkelijk is, beperkt geldig, afhankelijk van tijd, plaats, persoon en omstandigheden. In de woorden van Yang Zhu:
Van alle honderdduizend dingen is er geen enkel dat we met zekerheid kennen. Van de dingen die zijn gebeurd tijdens ons leven hebben we over sommige gehoord, terwijl we er andere hebben gezien, maar van alle tienduizend is er geen een die we met zekerheid kennen. Van de tienduizend dingen die voor onze ogen gebeuren, onthouden we sommige en vergeten we andere, maar van elke duizend is er geen een die we met zekerheid weten. (Liezi, 7.XV)
Als agnost heb ik absoluut geen belangstelling voor de metafysica van het absolute maar des te meer voor de verregaande relativeringen, op het absurdistische af, van het antieke taoïsme. Meteen in het eerste verhaal in de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk van de Zhuang Zi is het al raak.
In dat, eh, scheppingsverhaal, is sprake van een reusachtige vis, Kun genaamd, van ‘ik weet niet hoeveel duizend mijl’, die verandert in een reusachtige vogel Peng met wieken als wolken die de hemel bedekken. De vogel stijgt op en even later lijkt het reusachtige dier op een wild paard en dan op een nietig stofje aan de blauwe hemel.
Is het eigenlijk wel de hemel zelf die blauw is? Is de verte waarnaar we turen zonder einde? Als Peng terugkijkt, zijn wij voor hem dan ook zo klein? Een musje moet lachen om die gekke Peng: heen en weer fladderen tussen lianen, dat is toch ook goed vliegen? Het musje wordt vergeleken met iemand die maar één ambt weet te bekleden, die aan één district, aan één land is gebonden: zo iemand beschouwt alles ook alleen vanuit zijn eigen standpunt. De Zhuang Zi is nog niet begonnen of je zit al tot over je oren in de betrekkelijkheid.
Terug naar de Liezi, waarin iemand de vraagt stelt of we naar willekeur over de Tao kunnen beschikken. Antwoord: ‘Je bezit niet eens je eigen lichaam, hoe zou je dan over de Weg kunnen beschikken?’ Daar neemt de vragensteller geen genoegen mee: ‘Als mijn eigen lichaam niet van mezelf is, van wie is het dan wel?’
‘Het lichaam is je toegevallen. Ook het leven is niet van jezelf: het is je toegevallen. Je kinderen en kleinkinderen zijn niet van jou. Ze zijn je toegevallen. Daarom ben je op reis zonder te weten waar je heen gaat, verblijf je zonder te weten waar je je aan vastklampt en eet je zonder te weten waar het vandaan komt.’ (Liezi, 1.XIV)
Ziedaar de weg van niet-weten.