De Boeddha verweert zich tegen de beschuldiging dat hij vlees zou eten van dieren die speciaal voor hem geslacht worden. Hij zegt dat ook zijn leerlingen dat niet doen en zet de regels voor de Orde over het eten van vlees uiteen. Hij wijst er verder nog op dat zijn monniken de brahmavihara’s beoefenen en daardoor niet geneigd zijn zichzelf of andere levende wezens te schaden.