Hoe je van je leven afkomt zonder het te verliezen.
1
Heb jij een huis of heeft het jou?
Heb jij een tuin of heeft hij jou?
Heb jij een geboorteplaats of heeft hij jou?
Heb jij een vaderland of heeft het jou?
Heb jij een partij of heeft ze jou?
Heb jij een voetbalclub of heeft hij jou?
Van wie is jouw leven?
2
Heb jij werk of heeft het jou?
Heb jij een carrière of heeft ze jou?
Heb jij een bedrijf of heeft het jou?
Heb jij personeel of heeft het jou?
Heb jij klanten of hebben zij jou?
Heb jij een baas of heeft hij jou?
Van wie is jouw leven?
3
Heb jij geld of heeft het jou?
Heb jij aandelen of hebben ze jou?
Heb jij opties of hebben ze jou?
Heb jij een hypotheek of heeft ze jou?
Heb jij een bank of heeft hij jou?
Heb jij een verzekeraar of heeft hij jou?
Van wie is jouw leven?
4
Heb jij een auto of heeft hij jou?
Heb jij een camper of heeft hij jou?
Heb jij een boot of heeft ze jou?
Heb jij machines of hebben ze jou?
Heb jij een hobby of heeft hij jou?
Heb jij een verzameling of heeft hij jou?
Van wie is jouw leven?
5
Heb jij een krant of heeft hij jou?
Heb jij een tv of heeft ze jou?
Heb jij een computer of heeft hij jou?
Heb jij een smartphone of heeft hij jou?
Heb jij een horloge of heeft het jou?
Heb jij een agenda of heeft hij jou?
Van wie is jouw leven?
6
Heb jij gedachten of hebben ze jou?
Heb jij ideeën of hebben ze jou?
Heb jij woorden of hebben ze jou?
Heb jij meningen of hebben ze jou?
Heb jij principes of hebben ze jou?
Heb jij motto’s of hebben ze jou?
Van wie is jouw leven?
7
Heb jij verdriet of heeft het jou?
Heb jij angsten of hebben ze jou?
Heb jij behoeften of hebben ze jou?
Heb jij verlangens of hebben ze jou?
Heb jij dagdromen of hebben ze jou?
Heb jij nachtmerries of hebben ze jou?
Van wie is jouw leven?
8
Heb jij een partner of heeft hij jou?
Heb jij minnaars of hebben zij jou?
Heb jij exen of hebben zij jou?
Heb jij ouders of hebben zij jou?
Heb jij kinderen of hebben zij jou?
Heb jij kleinkinderen of hebben zij jou?
Van wie is jouw leven?
9
Heb jij vijanden of hebben zij jou?
Heb jij kennissen of hebben zij jou?
Heb jij buren of hebben zij jou?
Heb jij vrienden of hebben zij jou?
Heb jij volgers of hebben zij jou?
Heb jij huisdieren of hebben ze jou?
Van wie is jouw leven?
10
Heb jij een lichaam of heeft het jou?
Heb jij hersens of hebben ze jou?
Heb jij zintuigen of hebben ze jou?
Heb jij lusten of hebben ze jou?
Heb jij kwalen of hebben ze jou?
Heb jij pijn of heeft hij jou?
Van wie is jouw leven?
11
Heb jij een verleden of heeft het jou?
Heb jij herinneringen of hebben ze jou?
Heb jij trauma’s of hebben ze jou?
Heb jij gewoontes of hebben ze jou?
Heb jij ervaring of heeft ze jou?
Heb jij rechten of hebben ze jou?
Van wie is jouw leven?
12
Heb jij een toekomst of heeft ze jou?
Heb jij verwachtingen of hebben ze jou?
Heb jij wensen of hebben ze jou?
Heb jij ambities of hebben ze jou?
Heb jij idealen of hebben ze jou?
Heb jij plannen of hebben ze jou?
Van wie is jouw leven?
13
Heb jij een ik of heeft het jou?
Heb jij een geest of heeft hij jou?
Heb jij een ziel of heeft hij jou?
Heb jij een ego of heeft het jou?
Heb jij een wil of heeft hij jou?
Heb jij een hart of heeft het jou?
Van wie is jouw leven?
14
Heb jij een dokter of heeft hij jou?
Heb jij een psycholoog of heeft hij jou?
Heb jij een psychiater of heeft hij jou?
Heb jij een advocaat of heeft hij jou?
Heb jij een notaris of heeft hij jou?
Heb jij een coach of heeft hij jou?
Van wie is jouw leven?
15
Heb jij een god of heeft hij jou?
Heb jij een goeroe of heeft hij jou?
Heb jij een meester of heeft hij jou?
Heb jij een leraar of heeft hij jou?
Heb jij een leer of heeft hij jou?
Heb jij leerlingen of hebben zij jou?
Van wie is jouw leven?