‘Wat zoekt een dwaas, Hans?’
‘Het heden.’
‘Wat zoekt een wijze?’
‘De eeuwigheid.’
‘En de dwijze?’
‘Die ziet het verschil niet.’
‘Bedoel je dat het heden en de eeuwigheid identiek zijn?’
‘Bedoel je dat ze werkelijk zijn?’
‘Bedoel je dat het concepten zijn?’
‘Bedoel je dat concepten onwerkelijk zijn?’
‘Wat heet werkelijk.’
‘Daar vraag je me wat.’
‘Dit schiet niet op.’
‘Ik hoef nergens heen.’
‘Hier heb ik echt geen tijd voor.’
‘Wat zoekt een dwaas?’