Het einde van het verhaal van God en het einde van het verhaal van niet-God.
Beste Hans,
Vergeleken met de bruidsmystiek van een Hadewijch of een Ruusbroec is jouw bestaansmystiek wel een beetje, hoe zal ik het zeggen, onderkoeld. Neem nu het volgende fragment uit de achtentwintigste brief van Hadewijch:
‘Tussen
God
en de zalige ziel
die God geworden is met God,
is een geestelijke liefde.
En wanneer God
deze geestelijke liefde openbaart in de ziel,
zo rijst in haar
een innige vriendschap.
Dat betekent:
zij voelt in zich
hoe God haar een vriend is
voor alle smart
en in alle smart
en boven alle smart,
ja, boven alle smart
tot in de trouw aan Zijn Vader.
In deze innige vriendschap
rijst
een groot vertrouwen.
In dit hoog vertrouwen
rijst
een oprechte zoetheid.
In deze gerechte zoetheid
rijst
een waarachtige blijdschap.
In deze waarachtige blijdschap
rijst
een goddelijke klaarheid.’
(Ende hier omme swighic sachte, Hadewijch, Hennink, 2002)
Dat is nog eens passie!
Beste Guy,
Ja, af en toe gaat Hadewijch behoorlijk uit haar kap, maar dit fragment is niet karakteristiek voor haar schrijverij, alleen voor wat jij daar mooi aan vindt.
Omdat je gevoelig lijkt voor Hadewijchs stijl helpt het misschien als ik me er ook van bedien. In haar negenendertigste lied, couplet 6, zingt ze:
‘Wat mij betreft, ik laat de minne wezen
wat ze van haar kant wezen wil.
Deze of gene waant in haar zijn vonnissen te lezen,
maar door haar toedoen valt zijn ijver spoedig stil,
en even vlug zijn lofgezang,
waaraan hij zich had opgetild.
Als ze dat wil, kan ze
goed strijden onder ’t schild;
al wordt niemand daar beter van.’
(Het boek der liederen I, Hadewijch, Vekeman, 2005)
Let vooral op de zinsnede ‘valt zijn ijver spoedig stil, en even vlug zijn lofgezang, waaraan hij zich had opgetild.’
Vervang je ‘de minne’ in het couplet van Hadewijch door ‘agnose’, dan krijg je de koekoekstekst:
Wat mij betreft, ik laat agnose wezen wat ze van haar kant wezen wil. Deze of gene waant in haar zijn vonnissen te lezen, maar door haar toedoen valt zijn ijver spoedig stil, en even vlug zijn lofgezang, waaraan hij zich had opgetild. Als ze dat wil, kan ze goed strijden onder het schild, al wordt niemand daar beter van.
In dezelfde brief waaruit jij citeert (waarvan de authenticiteit omstreden is; zie De beeldspraak van Hadewijch, Reynaert, 1981, pagina 425), schrijft Hadewijch of Pseudo-Hadewijch:
‘Sinds de heiligheid van God mij zwijgen deed,
sindsdien heb ik veel gehoord.
En sinds ik veel gehoord heb,
waarom hield ik het dan in?
Ik hield niet zonder reden in
wat ik inhield.
Ik hield alles in, ervoor en erna.
Zo zwijg ik dan
en rust ik
met God
tot de tijd
dat God mij spreken doet.
Ik heb
al mijn verdeeldheid geheeld,
en ik heb mij
al mijn heelheid eigen gemaakt,
En ik heb
al mijn eigenheid besloten gehouden in God
tot de tijd dat er iemand komt
met een onderscheid makende geest,
die mij vraagt
wat het is dat ik bedoel,
en hoe ik dit voel
met God in God.
Ik ben des te meer onderscheiden
als ik moet spreken.
En hierom zwijg ik zacht.’
(Hennink, 2002)
Met een paar kleine aanpassingen krijg je:
Sinds niet-weten mij zwijgen deed heb ik veel gehoord, en sinds ik veel gehoord heb, waarom hield ik het dan in? Ik hield niet zonder reden in wat ik inhield. Ik hield alles in, ervoor en erna. Zo zweeg ik dan en rustte ik met niet-weten tot de tijd dat het mij spreken deed.
Ik heb al mijn verdeeldheid en eenheid afgezworen en ik heb mijn eigenheid besloten gehouden in niet-weten tot de tijd dat er iemand kwam met een wetende geest die mij vroeg wat het is dat ik bedoel en hoe ik dit voel met niet-weten in niet-weten. Ik ben alleen maar meer onderscheiden als ik moet spreken en hierom zwijg ik zacht.
Guy: Mag ik hieruit concluderen dat jij jezelf als een mysticus ziet?
Hans: Als Hadewijch werkelijk zacht had gezwegen, zou ze zich niet bediend hebben van woorden als ‘God’, ‘ik’, ‘verdeeldheid’ en ‘heelheid’. Ze zou zichzelf desgevraagd geen mystica genoemd hebben.
Guy: Waarom niet?
Hans: Omdat die woorden haar net zo goed onderscheiden zouden hebben gemaakt.
Guy: Ik meen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te kunnen stellen dat Hadewijch het woord ‘God’ nooit opgegeven zou hebben.
Hans: Weet jij veel. In haar twintigste brief beschrijft Hadewijch ‘de twaalf uren van de opgang in minne’. In het elfde uur maakt de Minne ‘zijn memorie zo enig, dat hij niet vermag te denken aan heiligen of mensen, niet aan hemel of aarde, niet aan engelen, niet aan zichzelf, niet aan God, maar alleen aan de Minne die hem in bezit heeft genomen in steeds nieuwe tegenwoordigheid.’
In het twaalfde onnoembare uur ten slotte, zinkt Minne ’terug in Haarzelf. Zij vindt alle voldoening in haar eigen natuur. Zo is Zij zelfgenoegzaam: al minde niemand de Minne, haar naam zou Haar beminnenswaardigheid genoeg geven in haar zelfheerlijke eigen natuur.’
(Hadewijch Brieven, van Bladel, Spaapen 1954, p157)
Meister Eckhart zegt in dit verband: ‘Hij bezit dan zonder gehechtheid, zonder bezitsdrang, zonder bezetenheid, doet geen enkele aanspraak gelden – noch op het eigen ik, noch op dat wat buiten hem is, zelfs niet op God.’
Guy: Wat is in jouw visie het verband tussen agnose en mystiek?
Hans: Er is geen verband, ze zijn identiek. Mijn leven is een mysterie, het mysterie is mijn leven en dat is mijn mystiek.
Guy: Mystiek = niet-weten.
Hans: Het zijn maar woorden hè, geen antwoorden.
Guy: Er zijn geen antwoorden.
Hans: Dat zou toch weer een antwoord zijn.
Guy: Jij hebt alleen nog vragen.
Hans: Ook daar ben ik van verlost.
Guy: Jij hebt geen antwoorden en geen vragen meer.
Hans: Geen wezenlijke, alleen concrete. Wat eten we? Moet ik me laten onderzoeken? Waar is de schaar?
Guy: Wat een armoe.
Hans: Ik ben – in alle rust – aan het eind van mijn Latijn.
Guy: Jij hebt niets meer te zeggen.
Hans: Zelfs niet dat ik niets meer te zeggen heb.
Guy: Omdat de waarheid voorbij de woorden is.
Hans: Alsof dat geen woorden zijn.
Guy: Omdat alles een uitdrukking van het ene is.
Hans: Meer woorden.
Guy: Omdat alleen stilte recht doet aan de wijsheid voorbij alle wijsheid.
Hans: Woorden.
Guy: Omdat de hoogste werkelijkheid geen verschil kent.
Hans: Blablabla.
Guy: Niet om een zegbare of onzegbare reden.
Hans: ‘Dit is het twaalfde onnoembare uur.’
Guy: Niet-weten is einde verhaal.
Hans: Het einde van het verhaal van God en het einde van het verhaal van niet-God.
Het einde van het verhaal van ik en het einde van het verhaal van niet-ik.
Het einde van het verhaal van verdeeldheid en het einde van het verhaal van heelheid.
Het einde van het verhaal van onderscheid en het einde van het verhaal van eenheid.
Het einde van het verhaal van weten en het einde van het verhaal van niet-weten.
Het einde van het verhaal van de twaalf uren van de opgang in minne en het einde van het verhaal getiteld einde verhaal.
Guy: ‘Ende hier omme swighic sachte.’
Hans: Ende hier omme seghic sachte.