Gisteren, in De opgang van het verstand dat zichzelf doorziet, citeerde ik Rumi over ons tekortschietende verstand. Ik herhaal dat citaat hier nog even, want ik wil er nog iets over kwijt:
Hoewel ons verstand niet kan begrijpen, hoezeer het zich ook inspant, zal het de poging toch niet kunnen opgeven. Wanneer het verstand de strijd zou opgeven zou het niet meer het verstand zijn.
Het verstand is dag en nacht rusteloos en in beweging, denkend, worstelend en trachtend om Hem te begrijpen, maar Hij blijft onbegrijpelijk en onbegrepen.
Het verstand is als een mot en de Geliefde is als een kaars. Wanneer de mot in de kaarsvlam vliegt, wordt hij verteerd. Zo is de mot.
Hoe vaak hij zich ook bezeert, hij kan niet leven zonder de kaars. Kon hij dat wel, dan was hij geen mot. En zou de mot niet verteerd worden, dan was de kaars geen kaars.
Net zo is de mens die het zonder God kan stellen en geen moeite doet om Hem te bereiken, geen mens. Zou hij God wel kunnen begrijpen dan was God niet God.
Daarom is de ware mens altijd bezig en cirkelt hij rusteloos en onophoudelijk rond het licht van Gods Majesteit. En God is nou eenmaal degene die de mens verteert en tot niets maakt zonder dat Hij door het verstand begrepen kan worden.
Vervangen we in Rumi’s citaat het woord ‘God’ door ‘het leven’ (in de zin van het geheel, het bestaan, de kosmos, wat dat ook mag betekenen) dan klinkt het opeens heel (post)modern:
Hoewel ons verstand het leven niet kan begrijpen, hoe het zich ook inspant, zal het de poging toch niet kunnen opgeven. Wanneer het verstand de strijd zou opgeven zou het niet meer het verstand zijn.
Het verstand is dag en nacht rusteloos en in beweging, denkend, worstelend en trachtend om het leven te begrijpen, maar het leven blijft onbegrijpelijk en onbegrepen.
Het verstand is als een mot en het leven is als een kaars. Wanneer de mot in de kaarsvlam vliegt, wordt hij verteerd. Zo is de mot.
Hoe vaak hij zich ook bezeert, hij kan niet leven zonder de kaars. Kon hij dat wel, dan was hij geen mot. En zou de mot niet verteerd worden, dan was de kaars geen kaars.
Net zo is de mens die het zonder begrip kan stellen en geen moeite doet om het te bereiken, geen mens. Zou hij het leven wel kunnen begrijpen dan was het leven niet het leven.
Daarom is de mens altijd bezig en cirkelt hij rusteloos en onophoudelijk rond het raadsel van het leven. En het leven is nou eenmaal datgene wat de mens verteert en tot niets maakt zonder dat het door het verstand begrepen kan worden.
Heeft het verstand dit eenmaal grondig begrepen, dat wil zeggen, heeft het zich neergelegd bij zijn onvermogen, dan kan het eindelijk ontspannen. Ontspannen in niet-weten.
Vervangen we conform deze gedachte ‘het leven’ in de derde tot en met zesde alinea door ‘niet-weten’ dan klinkt het fragment opeens heel agnostisch:
Het verstand is als een mot en niet-weten is als een kaars. Wanneer de mot in de kaarsvlam vliegt, wordt hij verteerd. Zo is de mot.
Hoe vaak hij zich ook bezeert, hij kan niet leven zonder de kaars. Kon hij dat wel, dan was hij geen mot. En zou de mot niet verteerd worden, dan was de kaars geen kaars.
Net zo is de mens die het zonder niet-weten kan stellen en geen moeite doet om het te bereiken, geen mens. Zou hij het niet-weten wel kunnen begrijpen dan was het geen niet-weten.
Daarom is de mens altijd bezig en cirkelt hij rusteloos en onophoudelijk rond het het niet-weten. En niet-weten is nou eenmaal datgene wat de mens verteert en tot niets maakt zonder dat het door het verstand begrepen kan worden.
Mooi hè?
Maar het blijft een verhaal uit de duim.
Een vinger naar de waan.
Hoe die ook mag heten.