O Heer! Zo ik u aanbid uit vrees voor de hel, werp mij in de hel. Zo ik u aanbid uit begeerte naar het paradijs, ontzeg mij het paradijs.
Rabia
Hans: O Heer! Zo ik u aanbid, ontzeg mij uw wezen. Zo ik u verzoek, ontzeg mij uw naam.
Ayah: Volgens mij wil Rabia zeggen dat aanbidding van God met als doel om in het paradijs te komen of uit de hel te blijven geen ware aanbidding is.
Hans: Waarom niet?
Ayah: Omdat het ingegeven is door eigenbelang.
Hans: God verzoeken om je het paradijs te ontzeggen of in de hel te werpen is net zo goed ingegeven door eigenbelang. Of denk jij dat God niets beters te doen heeft?
Ayah: Rabia wil Hem alleen maar op de juiste manier aanbidden.
Hans: Denk jij dat er voor God maar één juiste manier van aanbidden is?
Ayah: Daar zeg je zo wat. Misschien zijn er wel meerdere juiste manieren om Hem te aanbidden.
Hans: Denk jij dat er voor God een onjuiste manier van aanbidden is?
Ayah: Daar zeg je zo wat. Misschien zijn alle manieren om Hem te aanbidden wel juist.
Hans: Denk jij dat er voor God een juiste manier van aanbidden is?
Ayah: Daar zeg je zo wat. Misschien schieten alle manier van aanbidden wel tekort.
Hans: Denk jij dat God aanbeden wil worden?
Ayah: Daar zeg je zo wat. Misschien wil hij alleen maar met rust gelaten worden.
Hans: Denk jij dat God niet voor zijn eigen rust kan zorgen?
Ayah: Wat een veronderstellingen allemaal, hè?
Hans: Over veronderstellingen gesproken, misschien wil Hij zelf weleens iemand aanbidden.
Ayah: Waarom zou Hij?
Hans: Al was het maar voor de verandering.
Ayah: Ja, waarom ook niet.
Hans: Of misschien is God wel een van ons.
Ayah: Dan zou Hij wel heel beperkt zijn.
Hans: Misschien is jouw beeld van ons wel heel beperkt.
Ayah: Daar zeg je zo wat.
Hans: Misschien is God wel Rabia.
Ayah: In dat geval heeft Rabia geen juist godsbeeld.
Hans: In dat geval heeft Rabia geen juist zelfbeeld.
Ayah: We kunnen het haar niet meer vragen.
Hans: Probeer het anders eens bij God.
Ayah: Die geeft aldoor niet thuis.
Hans: Past dat in jouw godsbeeld?
Ayah: Past het in jouw godsbeeld?
Hans: Alles past, ik heb geen beeld.
Ayah: Niets past, je hebt geen beeld.
Hans: Dat komt op hetzelfde neer.
Ayah: Vrees jij de hel?
Hans: Is er een hel?
Ayah: Ik weet het niet.
Hans: Misschien is de hel wel je angst voor de hel.
Ayah: Sommigen mensen zijn doodsbang voor de hel.
Hans: Of voor hun voorstelling van de hel.
Ayah: Want de hel zelf moet nog komen, wou je zeggen.
Hans: Tenzij dit hem al is.
Ayah: De mens lijdt het meest…
Hans: Aan de beelden in zijn geest?
Ayah: Begeer jij het paradijs?
Hans: Is er een paradijs?
Ayah: Ik weet het niet.
Hans: Misschien is het paradijs wel je verheugenis op het paradijs.
Ayah: Want het paradijs zelf moet nog komen, wou je zeggen.
Hans: Tenzij dit het al is.
Ayah: De mens houdt het meest…
Hans: Van de pret vóór het feest?
Ayah: Is het leven zelf en wat het nog voor ons in petto heeft niet net zo goed een voorstelling als de hel en het paradijs?
Hans: Het leven zelf weet ik zo net niet. Wat het nog voor ons in petto heeft misschien wel.
Ayah: Misschien?
Hans: Tenzij je in de toekomst kunt kijken.
Ayah: Daar heb ik tot nog toe weinig succes mee gehad. Jij?
Hans: Ik kan niet eens in het verleden kijken.
Ayah: In hét verleden niet of in jouw verleden niet?
Hans: Zie ze maar eens uit elkaar te houden.
Ayah: Maar je herinnert je toch wel hoe het vroeger was?
Hans: Jawel, maar mijn herinneringen veranderen steeds.
Ayah: Ja, dat heb ik ook.
Hans: En met het heden weet je het ook maar nooit.
Ayah: Wat staat ons nog allemaal te wachten.
Hans: Gedachten zijn hogere machten.
Wat past er wel en niet in jouw godsbeeld?
Vrees jij de hel?
Is dit volgens jou al de hel of moet hij nog komen?
Doe of laat jij dingen om te voorkomen dat je in de hel terechtkomt?
Droom jij van het paradijs?
Is dit volgens jou al het paradijs of moet het nog komen?
Doe of laat jij dingen om in het paradijs terecht te komen?