Iedere ochtend als ik achter mijn werktafel kruip, is de natuur op afstand. Een portret van mijn overleden vader rust tegen een oude Rolleiflex camera. Negen jaar was hij toen de schoolfotograaf hem opstelde. Links voor hem op de grond staat een bordje met de tekst: “Herinnering aan mijn schooltyd”. Was hij boos, verlegen of gewoon onthand toen hij zijn pose voor de camera moest bevriezen?
Mijn vader was een natuurkind van het ruwere soort. Niks liefelijk op de buik voor een bosanemoontje, maar jagend met Unkel Emil en Jardo op herten, beren en zwijnen in het hoge Tatragebergte; villen, slachten en laten besterven. Of gewoon paddenstoelen zoeken rond Twickel voor een heerlijk avondmaal. Tijdens zijn schooltijd in de oorlog heeft hij zijn lessen in gegoten beton geleerd: hard, opgesloten, onveilig en vijandig. Als oude man is de intimiteit van natuur, de bomen, de vogels en de wolken van onschatbare waarde gebleven. Het geeft de ziel rust in een ruimte zonder oordeel.
Ik begon aan “Filosoferen in de tuin” van Damon Young vanwege de spanning tussen natuur en cultuur die wij mensen in ons meedragen. Het boek plaatst tal van filosofen & schrijvers in hun relatie tot de natuur. Nietzsche, Austen, Orwell, Proust. Boeddhistisch? Nee. Maar het boek stemt mij tot nadenken, tot analyse, tot observatie. “Filosoferen in de tuin” geeft een verdieping van de menselijke relatie met de natuur. Nu en in het verleden. Het toont en nodigt uit.
‘De mens moet als een boom zijn op een klif’, schreef Nietzsche in ‘Zarathustra’. ‘Stil en aandachtig hangt hij over zee’. De mens eenzaam en superieur, analyserend en observerend. Het liefst zag Nietzsche de mens feitelijk onderdeel uitmaken van de natuur. Nietzsche had niets met nihilisten die op de bank zaten te denken en te denken. In de natuur vol evolutionaire risico’s ontwikkelt de mens zijn ware wezen, onafhankelijk en organisch, maar ook verre van romantisch.
Al lezend komt het haas op mijn netvlies. Afgelopen juni stond het gras op mijn hooiland op heuphoogte. Tijd om te oogsten dus. Vlak voor het maaien gaan de honden door het hoge gras om de patrijzen, fazanten en hazen op te jagen. Ik klom op de trekken en zette de aftak-as, die de maaier aandrijft, in zijn versnelling. Rustig reed ik over het land met de lucht van vers gemaaid gras achter mij. Tot met een stroeve klap de as uit zijn versnelling sprong. Ik keek om. Stapte van de nog draaiende trekker en zag hem liggen. Een haas. Hij moet zich muisstil gehouden hebben toen de honden blaffend door het gras gingen. Nu had deze tactiek hem de rug gekost. Letterlijk. Mijn cirkelmaaier had zijn oren en de gebogen rug vlijmscherp van de rest van het lichaam gescheiden. De ogen hol in de kleine kassen. De haas piepte zacht en stierf. Ik keek van boven in het lichaam, bloed, darmen en een dwarsdoorsnede van een ruggengraat. De honden sprongen om mij heen. Ik was geschokt, zette de trekker uit en liep naar binnen. Ik had het zo graag willen voorkomen en durfde de trekker even niet meer op.
Young weet met zijn selectie filosofen de essentie van de natuur te vatten. Niet één essentie want voor ieder van ons heeft die zijn eigen waarde. Prousts liefde bijvoorbeeld voor Bonsai. Als doodzieke aan bed gekluisterde man leerden deze bomen-op-de-vierkante-centimeter hem zijn eigen lijden te zien en de natuur opnieuw te ervaren. Dag in dag uit. “…in mijn kamer, een immens woud…”, schreef Proust. Bonsai “bieden de subtiele complexiteit van een gewone boom, maar in klein intiem formaat. Ze hebben een unieke relatie met de tijd. Een oude bonsai roept met zijn vaak knoestige takken en grillige vorm het idee van ouderdom en lijden op, maar dit is bereikt door de tijd juist te trotseren. De ware aard van de bonsai is de vergankelijkheid in het ogenschijnlijk onveranderlijke. De oneindigheid van het detail zijn leidend voor Proust.
Ik wil de metafoor die Young ziet als hij het werk en de essentie van Kazantzakis (schrijver van Zorba de Griek) ten tonele voert niet overslaan. Gegrepen door de rotstuin bij de boeddhistische tempel Ryoanji in Kyoto schrijft Kazantzakis: “ik dwaal door deze tuin en vage verlangens lichten langzaam rond me op, kristalliseren zich uit rond een harde kern”. Existentialisme en artistieke ambitie of scheppend verlangen ontmoeten elkaar. Dit doet Young denken aan zijn overleden buurman. Die week na week na week het grind op het pad harkte. “Ik zie hem nog steeds voor me: verzwakt door een beroerte en vaak wankel op zijn benen (…red). Maar hij bleef met zijn hark over het grind gaan om steentje voor steentje aan te harken. (…red) Het leek zinloos want de alledaagse dingen maakten er direct weer een chaos van. Had hij zijn energie niet beter in herstel en revalidatie kunnen steken? Hij bleef harken. Die week, de week erna, enzovoort, tot hij niet langer zonder hulp kon lopen, laat staan een hark vasthouden. Het grind van mijn buurman kon nooit in knop raken en bloeien, maar het zette hem aan om zijn pad te blijven transformeren, zonder belofte op voltooiing, om de ongemakken van ouderdom en ziekte te trotseren, om door te gaan.” De dode kiezels zijn in Kazantzakis ogen een uitnodiging om zo levend mogelijk te zijn, zolang we nog kunnen.