Het werd al donker buiten. De ramen van de zendo – de meditatieruimte – stonden wijd open en een koele bries waaide naar binnen. De grote, ronde, witpapieren lampen waren op de schemerstand gezet. Vooral voor dikke meikevers waren die lampen onweerstaanbaar; er vlogen wel twee of drie exemplaren tegelijk omheen. Eens in de zoveel tijd belandden ze per ongeluk in het binnenste deel van de lamp. Dan volgende er een hoop lawaai van vleugels die ratelend tegen de lampenkap aansloegen, waarna ze zich als een steen naar beneden lieten vallen en voor dood op de betonnen vloer bleven liggen. Eventjes maar, want al gauw stegen ze weer op en gingen in brede cirkels vliegend opnieuw op het licht af. Soms vlogen ze zo dicht langs mijn hoofd dat mijn nekharen overeind gingen staan van het zware gezoem.
Het was mijn tweede avond in Sogenji. Ik zat in de gaitan, op het kussen naast Amos die twee maanden eerder gearriveerd was. De gaitan was een gang die parallel liep aan de zendo, en waar alle new arrivals hun eerste maanden in Sogenji doorbrachten. De gaitan stond in open verbinding met de zendo, maar had als voordeel dat je tijdens de meditatie eventueel even kon gaan verzitten – of als het echt niet meer ging zelfs even kon gaan staan – zonder dat je de anderen daarbij lastig viel. Al was dat niet echt de bedoeling natuurlijk.
Voordat ik vertrok, had ik gedacht dat de grootste uitdaging ‘het overleven van mijn weekje vakantie in Japan vooraf’ zou zijn. Die ondoorgrondelijke cultuur, die afstandelijke mensen, niks maar dan ook helemaal niks kunnen lezen of zeggen… ik zag er toch wel tegenop. Maar, zo hield ik mezelf voor, eenmaal in Sogenji zou alles weer vertrouwd en bekend zijn. Ik had immers al meer dan tien jaar zen-ervaring. Wat kon daar nog misgaan?
Niks was minder waar. Japan bleek een heel makkelijk land te zijn om in rond te reizen. De mensen waren vriendelijk, behulpzaam en geduldig, de tempels, kastelen en andere bezienswaardigheden perfect aangegeven en makkelijk te vinden; en zelfs het reizen met trein en bus leverde geen noemenswaardige problemen op. Japan was in alles een uiterst modern land waarin ik me als westerling al heel snel op mijn gemak voelde.
Maar dan Sogenji. Daar voltrok alles zich in zo’n sneltreinvaart – het eten, het werken en ja, op een bepaalde manier zelfs het mediteren – dat de Shinkanzen (de Japanse kogeltrein) er niets bij was. Ik moest flink m’n best doen om alles bij te kunnen benen en ik voelde me – ondanks tien jaar ervaring – weer een enorme beginner. De eerste keer bijvoorbeeld dat ik de choka – het dagelijkse reciteren van de soetra’s – meemaakte, ging dat in zo’n razend tempo, dat het me zelfs niet lukte om ze ook alleen maar mee te lezen. Peter, die naast me zat, probeerde me te helpen door zo nu en dan aan te wijzen waar we inmiddels waren, steevast drie of vier pagina’s verder dan waar ik mijn soetraboekje open had. En zelfs de Hartsoetra – die ik uit mijn hoofd ken en die ik in mijn leven al zo’n 1.500 keer gereciteerd moest hebben -zelfs díe lukte niet. Al na een regel of tien was ik de tekst kwijt.
Ook zazen – het zitten in meditatie – viel in het begin helemaal niet mee. Bij de laatste sesshin die ik in Nederland gedaan had, had ik – niet zonder trots, geef ik toe – de hele tijd in volledige lotus kunnen zitten: m’n linkervoet op de rechterdij, m’n rechtervoet op de linker. Maar door de rottige zitkussentjes die ze in Sogenji hadden, lukte me dat hier niet. Ik had enorm veel heel van last van slapende benen.
Maar natuurlijk wilde ik me niet laten kennen en probeerde toch – zo vaak als het ging – toch in de volledige lotus te zitten. Met al het andere mocht ik dan een absolute beginner zijn, ik zou toch wel even laten zien hoe goed ik kon zitten! Met pijn en moeite was het me die avond al vier perioden gelukt om zo te zitten, en die vijfde – zo nam ik me voor – zou ook nog wel gaan. Maar na een kwartier stonden er zweetdruppels op mijn voorhoofd, dat daardoor ijskoud aanvoelde. Daarna begonnen mijn benen – en niet veel later ook mijn armen – hevig en ongecontroleerd te trillen. Maar opgeven wilde ik niet, ik moest en zou ook deze periode ‘gewoon’ stil blijven zitten. Ik werd ook misselijk, begon te duizelen en was op een gegeven moment zelfs bang dat ik flauw zou gaan vallen. Uiteindelijk voelde ik me zo slecht, dat ik wel op moest geven. Heel voorzichtig – zodat niemand het zou zien – liet ik mijn rechtervoet van mijn linkerdij glijden.
Nog geen twintig tellen later ging het belletje dat het einde van de periode aankondigde. ‘Verdomme,’ dacht ik, ‘als ik nou nog twintig seconden had volgehouden…’ Gelukkig kon ik het later wat relativeren. Ik had het niet ‘net niet’ gehaald, maar ‘bijna helemaal uitgezeten.’ Zo diep als nu was ik nog nooit gegaan. En dit was pas de tweede dag!
In 2012 en 2013 plaatste het Boeddhistisch Dagblad elke veertien dagen het relaas over de belevenissen in een Japans klooster van Bertjan Oosterbeek. Hij bracht daar een jaar door. Wij plaatsen nu opnieuw de hele lezenswaardige serie, echter in een hogere frequentie.
De verhalen ‘Sogenji desu – verhalen uit een Japans zenklooster’ zijn gebundeld en verkrijgbaar als boek en e-book.
Bertjan Oosterbeek schrijft nog meer verhalen, ook over zen. En die zijn te lezen op zijn website www.bertjanoosterbeek.wordpress.com?
(c) 2012 Bertjan Oosterbeek