‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
De Tevijja-Sutta DN 13 (1)
Twee jonge brahmanen, Vasettha en Bharadvaja, hebben een gesprek over de vraag welke van de brahmaanse leraren de ware weg tot vereniging met Brahma leert. Omdat ze niet tot overeenstemming komen, besluiten ze de vraag aan de Boeddha voor te leggen.
Eens kwam de Verhevene, met een grote schare van monniken bij het brahmaanse dorp Manasakata terecht, waar hij verbleef in het mangobos aan de oever van de rivier de Acitavati.
Nu ontspon zich tussen de jonge brahmanen Vasettha en Bharadvaja, terwijl ze om de benen te strekken heen en weer liepen en rondslenterden, een gesprek over wat de weg (tot vereniging met Brahma) is en wat de weg niet is.
Vasettha sprak aldus: “Dit is de directe weg die voor degene die hem gaat rechtstreeks leidt tot vereniging met Brahma; zo wordt het geleerd door de brahmaan Pokkharasadi.”
Bharadvaja sprak aldus: “Dit is de directe weg die voor degene die hem gaat rechtstreeks leidt tot vereniging met Brahma; zo wordt het geleerd door de brahmaan Tarukkha.”
Maar Vasettha was niet in staat om Bharadvaja te overtuigen en Bharadvaja was niet in staat om Vasettha te overtuigen.
Daarop sprak Vasettha: “Kom, Bharadvaja, laten we naar de asceet Gotama gaan en deze kwestie aan hem voorleggen. Het antwoord dat hij ons zal geven, dat zullen we ter harte nemen.”
Bij hem aangekomen wisselden zij de gebruikelijke vriendelijkheden en beleefdheden uit en zetten zich terzijde neer. Terzijde gezeten vertelde Vasettha over het dispuut tussen hem en Bharadvaja.
Vasettha sprak als volgt: “Zoals, heer Gotama, ook al liggen er in de buurt van een dorp vele verschillende wegen, al die wegen toch in dat dorp samenkomen, geldt evenzo niet dat, hoeveel verschillende wegen de Vedakundige brahmanen ook onderwijzen, al die wegen, voor degenen die ze gaan, leiden tot vereniging met Brahma?”
“Zeg jij, Vasettha, dat ze er allemaal naartoe leiden?”
“Ja, heer Gotama.”
“Denk je dat echt, Vasettha?”
“Ja heer Gotama.”
“Meen je dat werkelijk, Vasettha?”
“Ja, heer Gotama.”
“Maar, Vasettha, is er onder de brahmanen die deskundig zijn op het gebied van de drie Veda’s, één die Brahma met eigen ogen gezien heeft?”
“Dat niet, heer Gotama.”
Maar, Vasettha, is er tot de zevende generatie terug van leraren van die brahmanen iemand die Brahma met eigen ogen gezien heeft?”
“Dat niet, heer Gotama.”
“Maar, Vasettha, de zieners uit vroeger tijden dan, de makers en verkondigers van de spreuken, van wie de brahmanen die deskundig zijn op het gebied van de drie Veda’s nu de oude spreuken nazingen en naspreken, zeggen die dan: “Wij weten het, wij zien het, waar Brahma is, waar Brahma zich bevindt, op welke plaats Brahma zich ophoudt.”?
“Dat niet, heer Gotama.”
“Waarlijk, die brahmanen die deskundig zijn op het gebied van de drie Veda’s, zeggen eigenlijk: “Wij leren de weg tot vereniging met hem die wij niet kennen, die wij niet zien. Dit alleen is de directe weg, die voor degene die hem gaat rechtstreeks leidt tot vereniging met Brahma.”
Wat denk je, Vasettha, als dat zo is, blijken dan die woorden van die brahmanen niet ongefundeerd te zijn?”
“Jazeker, heer Gotama, hun woorden zijn ongefundeerd.”
“Het is als een rij blinden die elkaar vasthouden: de voorste ziet niets, de middelste ziet niets en ook de achterste ziet niets. Wat die Vedakundige brahmanen zeggen blijkt belachelijk te zijn, alleen maar woorden, leeg en ijdel.”
“Het is te vergelijken met een man die zegt: “Ik verlang naar de mooiste vrouw van het land, ik ben verliefd op haar.” De mensen zouden tegen hem zeggen: “Beste man, die mooiste vrouw van het land, waarnaar je verlangt, weet jij tot welke stand ze behoort?” Op die vraag zou hij het antwoord schuldig blijven. De mensen zouden dan zeggen: “Weet je haar voornaam of familienaam, of ze groot of klein is, een bruine of goudkleurige huid heeft, of weet je waar ze woont?” Op al die vragen zou hij het antwoord schuldig blijven. De mensen zouden dan tegen hem zeggen: “Beste man, de vrouw, die je niet kent, waar je geen beeld van hebt, verlang je naar haar, ben je verliefd op haar?” Op die vraag zou hij zeggen: “Ja.” Wat denk je, Vasettha, valt hetgeen die man zegt niet als erg ondoordacht door de mand?”
“Inderdaad, heer Gotama.”
“Net zo is het gesteld met die Vedakundige brahmanen. Hoewel niemand van hen Brahma ooit gezien heeft of iets van hem weet, beweren zij toch dat zij de weg kunnen wijzen naar vereniging met hem. Maar die mogelijkheid bestaat niet.”
“Het is net zo, Vasettha, als wanneer een man aan de oever van de rivier Aciravati komt en naar de andere oever wil oversteken. Hij zou op deze oever staande de tegenoverliggende oever aanroepen met de woorden: “Kom van de overzijde hierheen!” Wat denk je, Vasettha, zou nu vanwege de aanroepingen, vanwege de smeekbeden van die man of om hem te plezieren de overzijde van de rivier naar deze oever komen?”
“Zeker niet, heer Gotama.”
“Op dezelfde manier laten Vedakundige brahmanen de dingen die brahmanen moeten doen na, maar nemen dingen die brahmanen niet moeten doen ter hand en spreken aldus: “Wij aanroepen Indra, Soma, Varuna en Brahma.” Waarlijk, Vasettha, dat die brahmanen vanwege hun aanroepingen, vanwege hun smeekbeden na de ondergang van het lichaam, na de dood tot vereniging met Brahma zullen komen, die mogelijkheid bestaat niet.”
“Net zo komt er een man op de oever van de rivier en wil deze oversteken. Maar zijn armen zijn met een dik koord op de rug gebonden. Wat denk je, zou die man nu van deze oever naar de overkant geraken?”
“Zeker niet, heer Gotama.”
“Op dezelfde manier worden vijf soorten zintuiglijke geneugten in de discipline van de edele een boei genoemd, een band. Welke vijf? De door het oog te kennen vormen, de door het oor te kennen geluiden, de door de neus te kennen geuren, de door de tong te kennen smaken, de door het lichaam te kennen aanrakingen, in zoverre zij aantrekkelijk, aangenaam, lieflijk, dierbaar, met begeerte verbonden zijn en hartstocht stimuleren.
Van deze vijf soorten zintuiglijke geneugten genieten de Vedakundige brahmanen, terwijl ze er verslaafd aan zijn, er verliefd op zijn, zich eraan bezondigen, zonder het nadeel ervan te zien, zonder oog te hebben voor het loslaten ervan.
Waarlijk, Vasettha, dat ze op die manier gebonden door de band van zintuiglijk genot na de ondergang van het lichaam, na de dood, tot vereniging met Brahma zullen komen, die mogelijkheid bestaat niet.”
“Net zo komt er een man aan de oever van de rivier en wil naar de overkant oversteken. Hij zou op deze oever gaan liggen en zich geheel bedekken (om te gaan slapen). Wat denk je, Vasettha, zou die man nu van deze oever naar de andere oever kunnen komen?”
“Zeker niet, heer Gotama.”
“Net zo worden er vijf hindernissen in de discipline van de edele, obstakels genoemd, hindernissen genoemd, omhullingen genoemd. Welke vijf? De hindernis van zintuiglijke begeerte, de hindernis van boosheid, de hindernis van sloomheid en traagheid, de hindernis van opgewonden piekeren (over fouten in het verleden) en de hindernis van twijfel. Door deze vijf hindernissen worden de Vedakundige brahmanen belemmerd, gehinderd, omhuld. Waarlijk, dat ze op die manier levend na de ondergang van het lichaam, na de dood tot vereniging met Brahma zullen komen, die mogelijkheid bestaat niet.”
“Wat denk je, Vasettha? Wat heb je gehoord van oude brahmanen, de leraren van je leraren, wanneer ze met elkaar spraken; heeft Brahma een gezin en bezittingen of niet?”
“Hij heeft geen gezin en bezittingen, heer Gotama.”
“Kent zijn geest haat of is hij vrij van haat?”
“Vrij van haat, heer Gotama.”
“Kent zijn geest boosaardigheid of is hij daar vrij van?”
“Vrij van boosaardigheid, heer Gotama.”
“Is zijn geest door affecten bezoedeld of onbezoedeld?”
“Onbezoedeld, heer Gotama.”
“Heeft hij macht over zichzelf of niet?”
“Hij heeft macht over zichzelf, heer Gotama.”
“Wat denk je, Vasettha, hebben de Vedakundige brahmanen een gezin en bezittingen of niet?”
“Ze hebben een gezin en bezittingen, heer Gotama.”
“Kent hun geest haat of is hij vrij van haat?”
“Hij kent haat, heer Gotama.”
“Kent hun geest boosaardigheid of is hij vrij van boosaardigheid?”
“Hij kent boosaardigheid, heer Gotama.”
“Is hun geest door affecten bezoedeld of niet?”
“Bezoedeld, heer Gotama.”
“Hebben ze macht over zichzelf of niet?”
“Ze hebben geen macht over zichzelf, heer Gotama.”
“Dus, Vasettha, de Vedakundige brahmanen hebben een gezin en bezittingen en Brahma niet; hun geest kent haat en die van Brahma niet; hun geest kent boosaardigheid en die van Brahma niet; hun geest is door affecten bezoedeld en die van Brahma niet; ze hebben geen macht over zichzelf en Brahma wel. Kunnen ze zich dan ooit verenigen met Brahma, met hem samengaan?”
“Zeker niet, heer Gotama.”
“Zo is het, Vasettha. Dat die Vedakundige brahmanen met al hun wereldse kenmerken na de ondergang van het lichaam, na de dood tot vereniging met Brahma, die daar vrij van is, zullen komen, die mogelijkheid bestaat niet .
Op die woorden sprak de jonge brahmaan het volgende tot de Verhevene: “Ik heb gehoord dat u de weg tot vereniging met de Brahma-goden (2) kent.”
“Wat denk je, Vasettha, ligt Manasakata hier dichtbij?”
“Het ligt niet ver van hier, heer Gotama.”
“Stel, er is hier zojuist een man gearriveerd die in Manasakata geboren en getogen is en men vraagt hem de weg naar Manasakata. Zou hij dan met stomheid geslagen zijn?”
“Zeker niet, heer Gotama, die man is immers geboren en getogen in Manasakata; alle wegen daar naar toe zijn hem goed bekend.”
“Zo is de Voleindigde niet met stomheid geslagen als hem over de Brahma-wereld of de weg daar naartoe wordt gevraagd. Ik ken Brahma en de weg die naar de Brahma-wereld leidt.”
Op die woorden sprak de jonge brahmaan: “Onderwijst u ons alstublieft de weg naar de vereniging met de Brahma-goden, heer Gotama, helpt u het volk der brahmanen!”
“Welnu, brahmaan, luister en neem goed ter harte wat ik ga zeggen.”
“Stel, brahmaan, er verschijnt een Voleindigde in de wereld, een heilige, een volkomen ontwaakte, volmaakt in kennis en levenswandel, een onovertroffen coach van diegenen onder de mensen die getraind kunnen worden, een leraar van goden en mensen. Na haar zelf ontdekt en gerealiseerd te hebben onderwijst hij de Dhamma, die goed is in het begin, goed in het midden en goed aan het einde, naar de letter en de betekenis; hij predikt het volkomen zuivere heilige leven in al zijn volheid.
Die Dhamma hoort iemand die in een of andere goede familie geboren is. Daarop vat deze vertrouwen op in de Voleindigde en denkt bij zichzelf: “Het huiselijke leven is een hindernis; het is niet gemakkelijk voor iemand die thuis woont om het volkomen zuivere, heilige leven in al zijn volheid te leven, als ik nu eens de thuisloosheid in zou trekken?” En na enige tijd laat hij zijn bezittingen achter en voert zijn voornemen uit. Hij wijdt zich aan het beoefenen van goed gedrag, gevaar ziend in de kleinste overtredingen; hij neemt de zedelijke regels op zich en oefent zich erin; hij wijdt zich aan het heilzaam handelen in woord en daad; hij voorziet op zuivere wijze in zijn levensonderhoud; hij is volmaakt in zedelijk gedrag, is toegerust met aandacht en oplettendheid, vol tevredenheid en bewaakt de poorten van de zinnen.”
“En hoe bewaakt hij de poorten der zinnen? Als hij met het oog een lichamelijke vorm ziet, gaat hij niet op in de hoofdkenmerken ervan noch in de details. Omdat begeerte hem zou overspoelen, als hij het gezichtszintuig niet voortdurend zou beheersen, legt hij zich toe op de beheersing daarvan. Hetzelfde doet hij met zijn oren, zijn neus, zijn tong, zijn tastzin en zijn denken. Aldus, met deze beheersing van de zintuigen toegerust, ervaart hij innerlijk rimpelloos geluk.”
“Daarna geeft hij de begeerte naar de wereld op en houdt zijn geest vrij ervan. Zich bekommerend om het welzijn van alle wezens, loutert hij zijn geest van boosheid en haat. Helder bewust, aandachtig en oplettend loutert hij zijn geest van sloomheid en traagheid. Innerlijk vredig geworden loutert hij zijn geest van opgewonden piekeren (over fouten in het verleden). Zonder onzekerheid over wat heilzaam is, loutert hij zijn geest van twijfel.
Als hij ziet dat hij die vijf hindernissen in zichzelf overwonnen heeft, ontstaat er enthousiasme in hem; als hij enthousiast is, ontstaat er vreugde in hem; als zijn geest vol vreugde is, komt zijn lichaam tot rust, ervaart hij geluk; als hij gelukkig is, raakt zijn geest geconcentreerd.”
“Aldus in de juiste stemming gebracht doordringt hij met een geest vervuld van liefdevolle vriendelijkheid (metta) zolang mogelijk de hele wereld. Net zoals een krachtige trompetspeler met weinig moeite van zich laat horen in de vier windrichtingen, zo slaat hij, door de ontwikkeling van liefdevolle vriendelijkheid en bevrijding van het hart, daarbij van alles wat geschapen is, niets over en blijft hij bij niets stilstaan. Dit Vasettha, is de weg die leidt tot vereniging met de Brahma-goden.”
“En verder doordringt hij met een geest vervuld van mededogen (karuna), medevreugde (mudita) en gelijkmoedigheid (upekha) zolang mogelijk de hele wereld. Net zoals een krachtige trompetspeler met weinig moeite van zich laat horen in de vier windrichtingen, zo slaat hij, door de ontwikkeling van mededogen, medevreugde en gelijkmoedigheid en bevrijding van het hart, daarbij van alles wat geschapen is, niets over en blijft hij bij niets stilstaan. Dit Vasettha, is de weg die leidt tot vereniging met de Brahma-goden.”
“Waarlijk, dat iemand met al deze spirituele eigenschappen na de ondergang van het lichaam, na de dood tot vereniging met Brahma, die ook deze spirituele eigenschappen bezit, zal komen, die mogelijkheid bestaat wel.”
Op die woorden spraken de jonge brahmanen Vasettha en Bharadvaja het volgende: “Voortreffelijk! De heer Gotama heeft de Dhamma op velerlei wijzen verkondigd. Daarom nemen wij toevlucht tot de heer Gotama, tot de Dhamma en tot de gemeenschap van monniken; moge u ons vanaf vandaag voor de rest van ons leven als lekenvolgelingen beschouwen die hun toevlucht genomen hebben.”
(sutta ingekort)
Liefdevolle vriendelijkheid (metta), mededogen (karuna), medevreugde (mudita) en gelijkmoedigheid (upekha) worden de brahma-vihara, de vier vormen van verwijlen bij Brahma of soms ook de vier goddelijke vormen van verwijlen, genoemd en zijn de wegen die oorspronkelijk, in de teksten van de brahmanen, de Veda’s, genoemd worden als methoden om de ultieme vereniging met Brahma te verwezenlijken. (3)
Terwijl meditatie doorgaans van de wereld wegleidt naar binnen, of zich op een bepaald thema richt, zijn de brahma-vihara’s gericht op de wereld en op de maatschappij.
Waar voor brahmanen de vereniging met Brahma het hoogste doel is, is deze Brahma-hemel, volgens de boeddhistische kosmologie slechts de 14de hemel (van de 33), overeenkomend met het bewustzijnsniveau van het eerste meditatie stadium (eerste jhana). Zo instrueert de Boeddha in het Brahmanimantanika-Sutta (4) Brahma over het bestaan van nog hogere hemelen dan de zijne.
Hier zijn we bij een kerngegeven van de Dhamma gekomen; bij het doel van de beoefening: het bereiken van nibbana, ontwaken, verlichting. Al het andere is waardevol, noodzakelijk voorbereidend werk; maar niet het einddoel. Zo worden de brahma-vihara’s door de Verhevene dan ook als hulpmiddel (upaya) geschetst. (5) Zij worden ontwikkeld en beoefend op weg naar nibbana.
Zo berispt de Boeddha Sariputta omdat deze een stervende brahmaan naar de Brahma-hemel begeleidt (door de brahma-vihara’s) en nalaat de brahmaan de weg naar nibbana te wijzen (6) :
(…) Toen dan, toen de eerwaarde Sariputta de brahmaan Dhananjani tot de lagere Brahma-wereld gebracht had, stond hij, hoewel er nog meer te doen was, op van zijn zetel en vertrok. Niet lang daarna stierf de brahmaan.
Bij de Verhevene gekomen sprak deze: “Waarom, Sariputta, ben je weggegaan, nadat je de brahmaan tot de lagere Brahma-hemel gebracht had, terwijl er nog meer te doen was?”
“Ik dacht zo, heer: die brahmanen zijn toegewijd aan de Brahma-hemel. Als ik hem nu eens de weg naar de vereniging met Brahma zou wijzen?”
Hierop antwoordde de Boeddha: “Sariputta, de brahmaan Dhananjani is gestorven en hij is wedergeboren in de Brahma-hemel.” (…)
‘Hoewel er nog meer te doen was’ is hier een belangrijke nuance. De commentator Buddhaghosa geeft als uitleg: “Sariputta liet na om de brahmaan, die er klaar voor was, naar de overstijging van alle werelden en hemelen te leiden, namelijk naar het nibbana.”
1.Tenzij anders vermeld komen alle citaten van de Pali-Canon uit de vertalingen van Jan de Breet & Rob Janssen, uitgegeven bij Asoka/Bodhi.
2.Het meervoud suggereert dat we hier te maken hebben met een stuk dat van elders in de Canon hier is ingevoegd. In een later stadium van de boeddhistische mythologie werden er meerdere Brahma’s aangenomen.
3.Subha-Sutta MN 99
4.MN 49
5.Subha-Sutta MN 99
6.Dhananjani-Sutta MN 97