Asivisopama-Sutta SN 35.238 (1): De gelijkenis van de giftige slangen.
In gedachten houdend dat suttas oorspronkelijk uit het hoofd geleerd en gereciteerd werden, is deze tekst een typisch voorbeeld van hoe de Dhamma, de Leer, beknopt en aan de hand van een aantal opeenvolgende vergelijkingen (upaya, ‘handige middelen’) gemakkelijker kon onthouden worden.
“Stel, monniken, dat er vier giftige slangen waren en een man die geluk wenst, die wenst te leven, die niet wenst te sterven.
Ze zouden tegen hem zeggen: “Beste man, deze vier giftige slangen moeten van tijd tot tijd opgetild, gebaad, gevoerd en te ruste gelegd worden. Maar wanneer de een of andere van die vier slangen boos op je zou worden, dan zul je de dood ondergaan, of dodelijke pijnen ervaren. Beste man, doe wat je te doen staat!”
Vervolgens, monniken, zou die man uit angst voor die vier giftige slangen in deze of gene richting wegrennen.”
“Tegen diezelfde man zouden ze zeggen: “Beste man, er zitten je vijf moordlustige vijanden op de hielen om je, waar ze je ook zien, ter plekke van het leven te beroven. Beste man, doe wat je te doen staat!” Vervolgens, monniken, zou die man, uit angst voor die vier giftige slangen en uit angst voor de vijf moordlustige vijanden in deze of gene richting wegrennen.”
“Tegen diezelfde man zouden ze zeggen: “Beste man, een zesde man, een vertrouweling, zit je met getrokken zwaard op de hielen om je waar hij je ook zal zien ter plekke het hoofd af te slaan. Beste man, doe wat je te doen staat!”
Vervolgens, monniken, zou die man uit angst voor die vier giftige slangen, uit angst voor die vijf moordlustige vijanden en uit angst voor de zesde moordenaar, de vertrouweling met getrokken zwaard, in deze of gene richting wegrennen.”
“Dan zou hij een leeg dorp zien. Welk huis hij ook binnengaat, het is verlaten, ontruimd, leeg. Dan zouden ze tegen hem zeggen: “Beste man, zo dadelijk zullen rovers dit dorp overvallen, binnengaan. Beste man, doe wat je te doen staat!”
Dan, monniken, zou die man uit angst voor die vier giftige slangen, uit angst voor die vijf moordlustige vijanden, uit angst voor de zesde moordenaar, de vertrouweling met getrokken zwaard en uit angst voor de rovers die dorpen overvallen, in deze of gene richting wegrennen.”
“Dan zou hij een grote watervlakte zien, waarvan deze oever gevaarlijk en vreeswekkend is, maar de overzijde veilig en zonder gevaar. Er zou echter geen veerboot of brug zijn om van deze naar gene zijde over te steken.”
“Daarop, monniken, zou die man denken: “Als ik nu eens gras, twijgen, takken en bladeren zou verzamelen en ze samen zou binden tot en vlot zodat ik met behulp van dat vlot, me met handen en voeten inspannend, veilig de andere over zou bereiken.”
“Dan, monniken, zou die man met behulp van dat vlot, zich met handen en voeten inspannend, veilig de andere oever bereiken. Overgestoken staat hij op vaste grond, als een brahmaan.”
“Deze gelijkenis, monniken, is door mij gegeven om een betekenis over te brengen, om iets duidelijk te maken.”
“De vier giftige slangen staan voor de vier grote elementen: aarde, water, vuur en lucht.”
[Uit deze vier elementen is traditioneel het lichaam opgebouwd. Aarde omvat het harde, zoals de beenderen; water de vloeistoffen, zoals bloed, speeksel, urine…; onder vuur valt o.a. de spijsvertering en lucht omvat naast de ademhaling ook de ‘winden’ die zich door het lichaam bewegen en eventueel ziekte kunnen veroorzaken.
Dit uit deze vier elementen opgebouwd lichaam moet, zoals de tekst zegt ‘van tijd tot tijd opgetild, gebaad, gevoerd en te ruste worden gelegd’. Maar dit lichaam is, zo zegt de Verhevene, onbestendig en wat onbestendig is, is leedvol, niet het ‘zelf’. Zo wordt, met juist inzicht en naar de werkelijkheid gezien: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf” (2)]
“De vijf moordlustige vijanden staan voor de vijf geledingen van het toe-eigenen [deze vijf geledingen zijn verantwoordelijk voor het idee van een substantieel ‘ik’]. De geleding van het toe-eigenen ‘lichaam’ [het uit de bovengenoemde vier elementen opgebouwde lichaam staat in contact met de wereld door de zintuigpoorten], de geleding van het toe-eigenen ‘gevoelens’ [een door het lichaam ervaren zintuiglijke prikkel roept bij mij een gevoel op], de geleding van het toe-eigenen ‘cognitie’ [het herkennen en herinneren van de prikkel], de geleding van het toe-eigenen ‘drijfveren’ [mijn reactie op de prikkel, geconditioneerd door de andere geledingen], en de geleding van het toe-eigenen ‘gewaarwording’ [ik ben mij bewust van het gebeuren].”
“De zesde moordenaar, de vertrouweling met getrokken zwaard, staat voor vreugde en passie.” [als vreugde, als reactie op binnenkomende zintuiglijke prikkels, niet beheerst wordt, ontstaat er net als bij passie verlangen en begeerte en dus lijden].
“Het lege dorp staat voor de zes inwendige zintuiggebieden [het oog, het oor, de neus, de tong, het lichaam en het denken]. Als een competente, intelligente persoon ze onderzoekt, verschijnen ze als verlaten, zonder inhoud en leeg.”
“De rovers die het dorp overvallen staan voor de zes uitwendige zintuiggebieden.”
“Het oog wordt geteisterd door aangename en onaangename vormen. Het oor wordt geteisterd door aangename en onaangename geluiden. De neus wordt geteisterd door aangename en onaangename geuren. De tong wordt geteisterd door aangename en onaangename smaken. Het lichaam wordt geteisterd door aangename en onaangename tastbare objecten. Het denken wordt geteisterd door aangename en onaangename gedachten.”
“De grote watervlakte staat voor de vier ‘vloeden’: voor de vloed van zinnelijkheid, van bestaan, van opinies en van onwetendheid [er worden meestal drie mentale vergiften onderscheiden: zinnelijkheid; verlangen naar bestaan en onwetendheid, in de zin van de grondoorzaak van alle lijden, van alle begeerte, van alle haat. Soms wordt er, zoals in deze sutta, als vierde het koesteren van opinies (ditthasava) aan toegevoegd.]
“Deze oever, die gevaarlijk en vreeswekkend is, staat voor de persoonlijkheid [de verkeerde visie dat er een vaste en onveranderlijke entiteit, een zelf is]”
“De overzijde, die veilig en zonder gevaar is, staat voor het nirvana.”
“Het vlot, monniken, staat voor het Edele Achtvoudige Pad; te weten:
de juiste zienswijze [onderkennen wat heilzaam en onheilzaam is, het doorzien van de vier edele waarheden en van geboorte, ouderdom en dood]
de juiste gerichtheid [het gericht houden van de geest op het uiteindelijke doel van ontwaken]
het juiste spreken [niet liegen, schelden, roddelen of tweedracht zaaien]
het juiste handelen [niet doden, stelen, zichzelf niet verdoven door bedwelmende middelen en zich niet misdragen op seksueel gebied]
de juiste wijze van levensonderhoud [geen beroep uitoefenen waarmee je andere levende wezens schaadt]
de juiste inspanning [slechte, onheilzame gedachten niet laten opkomen; reeds opgekomen onheilzame gedachten opgeven; het laten opkomen van heilzame gedachten en het laten voortbestaan en cultiveren van reeds opgekomen heilzame gedachten]
de juiste aandacht [zich helder bewust zijn van de staat waarin het lichaam verkeert, van de gevoelens die men koestert, van de geestestoestand die men op een bepaald moment heeft (bijv. haat) en van de mentale factoren die op dit moment een rol spelen (bijv. zich bewust zijn van geestelijk sloomheid of een van de andere vijf hindernissen)]
de juiste concentratie [het beoefenen van de vier meditatiestadia (jhana), zoals beschreven bij het proces van ontwaken van Gotama en waarbij de vierde jhana een voorwaarde is voor het ontstaan van bevrijdend inzicht] (3)
“Zich inspannen met handen en voeten, staat voor het inzetten van energie.” [het gaat allemaal niet vanzelf, er moet een inspanning geleverd worden. Het ontwaken bereikt men ‘ in afzondering levend, met niet aflatende ijver en energie’. Het ontwaken, nibbana, wordt door de Verhevene dan ook ‘onovertroffen rust na inspanning’ genoemd.]
“Overgestoken, naar de overkant gegaan, staat hij op vaste grond als een brahmaan, verwijst , monniken, naar de heilige.”
[met ‘de heilige’ wordt een arahat, een ontwaakte bedoeld. In zijn contacten met de kaste der brahmanen deed de Boeddha een slimme zet. Hij ging langs de ene kant in tegen het brahmaanse afstammingssnobisme dat zegt dat elke brahmaan uit de mond van Brahma geboren wordt , maar langs de andere kant erkende hij de spiritualiteit van de kaste der brahmanen door het begrip ‘brahmaan’ tot een ethisch begrip om te vormen. Hij verklaarde meermaals dat men geen brahmaan door geboorte is, maar door waardig optreden en ethisch hoogstaand gedrag. Wat ook iemands kaste is, ieder die de noodzakelijke zelfdiscipline bezit, kan men als brahmaan aanduiden.(4)
Op de vraag van een monnik van brahmaanse afkomst, wat iemand dan wel tot een brahmaan maakt, antwoordde de Verhevene met volgend vers:
“Zij die slechte geestestoestanden weren
en die altijd vol van aandacht leven;
ontwaakten die de ketenen geslaakt hebben;
zij waarlijk zijn brahmanen in de wereld” (5) ].”
(sutta ingekort)
Met enkele – zeker voor zijn tijdgenoten – herkenbare vergelijkingen, schetst de Boeddha hier het pad tot ontwaken. Vertrekkend van het vergankelijke, onbestendige lichaam dat door zijn zintuigen begeerte en gehechtheid aan uitwendige prikkels oproept, over de illusie van een permanent ‘zelf’, tot het op inspanning gebaseerde edele achtvoudige pad, als methode om hieraan te ontsnappen.
2.Samyutta-Nikaya 35.1
3.’Aldus sprak de Boeddha’ de Breet & Janssen Asoka 2007
4.’De Historische Boeddha’ H.W. Schumann Asoka 2009
5.Udana 1.5