‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Uposatha
Al van in de tijd van de Boeddha vormen de uposatha de ruggengraat van het boeddhistische jaar.
Hierbij wordt de maankalender gevolgd. De vier maanstanden – volle maan, eerste kwartier, laatste kwartier en nieuwe maan, delen de maand op. Bij volle en nieuwe maan wordt er in de kloosters de kloosterleefregels gereciteerd en wordt er extra gemediteerd. De leken, die op die dagen de voorschriften extra proberen te volgen, komen naar de tempels om naar de voordrachten van de monniken te luisteren. Ook de feestdagen zijn gekoppeld aan deze uposatha en dan vooral aan de volle maan dagen.
Abhaya-Rajakumara-Sutta MN 58 (1)
Eens verbleef de Verhevene in Rajagaha, in het Bamboebos, bij de eekhoornvoederplaats.
Toen dan ging prins Abhaya [zoon van koning Bimbisara] naar Nigantha Nataputta toe.
[de asceet Nigantha Nataputta kennen we beter onder zijn eretitels Mahavira (Grote Held) en Jina (Overwinnaar). De naam, het jainisme, is van de tweede titel afgeleid. Tot een ontmoeting van de Boeddha met andere hoofden van scholen kwam het nooit; wel gebeurde het dat leerlingen van die leraren en dan vooral van Mahavira, hem bezochten. De Pali-Canon schildert veelvuldig zulke korte bezoeken.(2) ]
Daarop sprak Nigantha Nataputta volgende woorden tot de prins:
“Komaan, prins, weerleg de woorden van de asceet Gotama! Dan zal deze goede mare over jou de ronde doen: “Prins Abhaya heeft de woorden van de asceet Gotama, die zo machtig en invloedrijk is, weerlegd!”
“Maar hoe, Heer, zal ik zijn woorden weerleggen?”
“Ga naar de asceet Gotama en zeg hem dit: “Kan de Voleindigde woorden spreken die voor anderen onaangenaam en onvriendelijk zijn?” Als de Voleindigde hierop bevestigend antwoordt dan moet u tegen hem zeggen: “Wat is dan het verschil tussen u en een gewoon mens? Immers ook een gewoon mens kan woorden spreken die voor anderen onaangenaam en onvriendelijk zijn.”
“Maar als de asceet Gotama op jouw vraag ontkennend antwoordt dan moet u dit tegen hem zeggen: “Waarom heeft u dan over Devadatta verklaard dat hij gedoemd was tot een lage bestemming, gedoemd was tot de hel; dat hij daar een eon zou blijven, dat hij onverbeterlijk was? Devadatta was boos en onaangenaam getroffen door die woorden van u.”
“Wanneer de asceet Gotama deze tweesnijdende vraag gesteld wordt, zal hij niet in staat zijn die uit te spuwen of in te slikken.”
Prins Abhaya stemt toe en gaat naar de Verhevene. Bij hem aangekomen voelt hij zich niet op zijn gemak en denkt:
“Het is niet de juiste tijd om een debat aan te gaan met de Verhevene. Morgen zal ik in mijn woning een debat met hem aangaan.”
Hij zegt dan ook tegen de Boeddha:
“Wees zo goed, Heer, om morgen met drie anderen de maaltijd bij mij te gebruiken.”
De Verhevene accepteert de uitnodiging door te zwijgen.
De volgende morgen gaat de Boeddha naar de woning van de prins en nadat deze de Verhevene eigenhandig bediend heeft en de Boeddha, na gegeten te hebben, handen en bedelnap heeft gewassen; stelt hij zijn vraag:
“Kan de Voleindigde woorden spreken die voor anderen onaangenaam en onvriendelijk zijn?”
De Boeddha antwoordt:
“Daarop is geen eenduidig antwoord, prins.”
De prins roept uit:
“Dan hebben de nigantha’s op dit punt het onderspit gedolven, Heer!”
“Waarom zeg je dit, prins?”, vraagt de Boeddha.
Daarop geeft prins Abhaya een uitvoerig verslag van zijn gesprek met Nigantha Nataputta.
Dan nuanceert de Verhevene zijn antwoord:
“Wanneer de Voleindigde weet dat woorden onwaar, incorrect en niet heilzaam zijn en ze voor anderen onaangenaam en onvriendelijk zijn, dan spreekt hij die woorden niet.”
“Wanneer de Voleindigde weet dat woorden waar, correct maar onheilzaam zijn en ze voor anderen onaangenaam en onvriendelijk zijn, dan spreekt hij die woorden niet.”
“Wanneer de Voleindigde weet dat woorden waar, correct en heilzaam zijn, maar ze voor anderen onaangenaam en onvriendelijk zijn, dan kent hij het juiste moment om die woorden te gebruiken.”
“Wanneer de Voleindigde weet dat woorden onwaar, incorrect en niet heilzaam zijn, maar ze wel aangenaam en vriendelijk zijn voor anderen, dan spreekt hij die woorden niet.”
“Wanneer de Voleindigde weet dat woorden waar, correct, maar onheilzaam zijn en ze voor anderen aangenaam en vriendelijk zijn, dan spreekt hij die woorden niet.”
“Wanneer de Voleindigde weet dat woorden waar, correct en heilzaam zijn en ze voor de anderen aangenaam en vriendelijk zijn, dan kent hij het juiste moment om die woorden te gebruiken.”
“En waarom? Omdat de Voleindigde mededogen heeft met de wezens.”
Het juiste spreken (samma vaca) is een onderdeel van het edele achtvoudige pad en vormt samen met het juiste handelen en de juiste wijze van levensonderhoud de geleding moraliteit (sila).
In de Pali-Canon wordt het juiste spreken als volgt omschreven:
En wat is het juiste spreken?
Het zich onthouden van leugens, het zich onthouden van achterklap, het zich onthouden van grove taal, het zich onthouden van kletspraat; dat wordt het juiste spreken genoemd.(3)
Om het juiste spreken te bereiken moet men de juiste inspanning gebruiken om alzo negatieve neigingen te omzeilen en positieve te cultiveren:
“Anderen zullen liegen; wij zullen ons hier onthouden van liegen.
Anderen zullen roddelen; wij zullen ons hier van roddelen onthouden.
Anderen zullen ruwe taal spreken; wij zullen ons hier van het spreken van ruwe taal onthouden.
Anderen zullen leeg zwetsen; wij zullen ons hier van leeg zwetsen onthouden.”(4)
In het gesprek met prins Abhaya geeft de Verhevene hierover meer uitleg.
Als iets niet waar is, incorrect, dan zeg je het niet; zeker niet als het de ander niets zal bijbrengen, onheilzaam is. Zelfs niet als het de ander aangenaam in de oren klinkt. Een leugentje om bestwil, een leugen dus die je zegt om de ander te sparen of te plezieren, wordt door de Boeddha als onheilzaam afgewezen. Beter is dan te zwijgen.
Als iets waar is, correct, maar het zal de ander niets bijbrengen, omdat deze er bijvoorbeeld niet klaar voor is, dan zeg je het ook niet.
En als iets waar is, correct, dan zeg je het op het juiste moment, als de ander er klaar en ontvankelijk voor is – ook al komt het onaangenaam bij de ander over.
Iemand uit mededogen op zijn/haar tekortkomingen wijzen, met de bedoeling deze persoon in zijn ontwikkeling te helpen is oké; dit is trouwens wat de oorspronkelijke invulling van het begrip kalyana-mitta of spirituele vriend omvat. Kritiek moet ter harte genomen worden, anders is groei bijna niet mogelijk.
Zoals vers 76 en 77 van de Dhammapada zegt:
Ontmoet je een mens die je fouten ziet, als een ontdekker van verborgen schatten, die je verwijten maakt, die verstandig is; ga om met zo’n wijze en als je dat doet zal het je beter gaan, niet slechter.(5)
Blijkbaar voldoet de toelichting van de Boeddha want de prins gaat verder met een andere vraag:
“Heer, wanneer geleerde krijgers, brahmanen, burgers of asceten, na een vraag bedacht te hebben, deze aan de Voleindigde stellen, heeft u dan al van tevoren overdacht: “Als ze me die vraag stellen, dan zal ik dat als antwoord geven”? of komt het antwoord ter plekke bij de Voleindigde op?”
De Verhevene antwoordt met een wedervraag:
“Wat denk je, prins? Wanneer ze naar je toekomen en vragen: “Hoe heet dit deel van de wagen?”, heb je dan van tevoren al overdacht “Als ze dit vragen zal ik dat antwoorden”, of komt het antwoord ter plekke bij je op?”
“Heer, ik sta bekend als een wagenmenner die verstand heeft van de diverse onderdelen van een wagen. Ik ken alle onderdelen goed. Het antwoord zou ter plekke bij mij opkomen.”
“Evenzo, prins, komt, wanneer geleerde krijgers, brahmanen, burgers of asceten mij een vraag stellen, het antwoord ter plekke bij de Voleindigde op. En waarom? De Dhamma in diepste zin is door de Voleindigde volledig doorgrond.”
De Boeddha maakt hier het onderscheid tussen een leraar die antwoordt uit eigen ervaring en een leraar die de vragen en antwoorden uit het hoofd heeft geleerd en door zijn/haar welsprekendheid probeert overtuigend over te komen. Dat dit fenomeen zich niet alleen nu maar klaarblijkelijk ook al ten tijde van de Boeddha voordeed, daarvan getuigt volgend fragment uit de Alagaddupama-Sutta:
“Sommige dwaze mannen leren de Dhamma uit het hoofd. Nadat ze die Dhamma uit het hoofd hebben geleerd onderzoeken ze niet met inzicht de betekenis van die leringen. Door dat niet te doen komen ze niet tot helder begrip. Zij leren de Dhamma uit het hoofd vanwege het voordeel anderen daarmee te kunnen kritiseren en citaten naar het hoofd te kunnen slingeren. Het doel waarvoor ze de Dhamma uit het hoofd leren; dat doel [ tot ontwaken komen ] bereiken ze niet. “(6)
De sutta sluit af met de veel gebruikte formulering:
“Voortreffelijk, Heer, voortreffelijk, Heer! Het is alsof iemand wat omvergeworpen was, weer overeind heeft gezet, wat verborgen was, onthuld heeft, een verdwaalde de weg heeft gewezen en een olielamp in de duisternis heeft gebracht; zodat zij die ogen hebben, vormen kunnen zien. Evenzo heeft de Verhevene op velerlei wijze de Dhamma verhelderd.
Daarom, Heer, neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de Dhamma en de gemeenschap van monniken. Laat de Verhevene mij vanaf vandaag voor de rest van mijn leven als lekenvolgeling beschouwen, die zijn toevlucht genomen heeft.”
1.Tenzij anders vermeld komen alle citaten van de Pali-Canon uit de vertalingen van Jan de Breet & Rob Janssen, uitgegeven bij Asoka.
2.bijvoorbeeld: Cula-Saccaka-Sutta MN 35
- Maha-Satipatthana-Sutta DN 22
- Sallekha-Sutta MN 8
5.Khuddaka-Nikaya deel 1: Dhammapada
6.Alagaddupama-Sutta MN 22