Bahitika-Sutta MN 88 (1)
In deze sutta brengt koning Pasenadi een bezoek aan de eerwaarde Ananda. Hij stelt hem vragen over het gedrag van de Boeddha. Hij vraagt zich namelijk af of de Verhevene zich in gedachten, woorden of daden zo kan gedragen dat wijzen zijn gedrag zouden afkeuren.
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika.
Toen de eerwaarde Ananda vroeg in de morgen in Savatthi om voedsel rondgegaan was, ging hij na de maaltijd naar het Oosterpark, naar het herenhuis van Migara’s moeder, om er de dag door te brengen.
Diezelfde morgen besteeg koning Pasenadi van Kosala de olifantenstier Ekapundarika en reed bij zonsopgang weg uit Savatthi. Toen hij de eerwaarde Ananda van verre zag aankomen, zei hij tot een man: “Beste man, ga naar de eerwaarde Ananda, betuig uit mijn naam met je hoofd eer aan zijn voeten en zeg hem: “Als de eerwaarde geen dringende zaken te doen heeft, laat hij dan zo vriendelijk zijn een klein ogenblik te wachten.” Na de boodschap aanhoort te hebben stemde de eerwaarde Ananda in door te zwijgen.
Koning Pasenadi steeg af en ging te voet naar de eerwaarde Ananda. Bij hem aangekomen groette hij hem eerbiedig en stelde zich terzijde op. Hij sprak: “Als u, Heer, geen dringende zaken te doen heeft, wees dan alstublieft zo goed om naar de oever van de rivier de Aciravati te gaan.” De eerwaarde Ananda stemde in door te zwijgen.
Daarop ging hij naar de oever van de rivier de Aciravati en zette zich daar neer aan de voet van een boom op een toebereide zetel. Koning Pasenadi volgde te voet en ging eerbiedig terzijde staan. Daarop sprak de koning volgende woorden: “Hier is een olifantendek, Heer, gaat u daarop zitten.” “Dat is niet nodig, majesteit”, sprak de eerwaarde Ananda, “ik zit op mijn eigen zetel”.
Toen zette koning Pasenadi zich op een toebereide zetel en zei tegen de eerwaarde Ananda: “Zou de Verhevene zich zodanig in daden, woorden en gedachten kunnen gedragen dat wijze asceten en brahmanen er aanstoot aan zouden kunnen nemen?”
“Zeker niet, majesteit! De Verhevene is niet in staat zich zodanig in daden, woorden en gedachten te gedragen dat wijze asceten en brahmanen er aanstoot aan zouden kunnen nemen.”
De koning lijkt tevreden met het antwoord en zegt:
“De lof of de blaam die dwaze, onbekwame mensen uitspreken over anderen, zonder grondig onderzoek, die nemen wij niet au sérieux. Maar de lof of de blaam die wijze, bekwame, intelligente mensen [Ananda, dus] uitspreken over anderen, na grondig onderzoek, die nemen wij au sérieux.”
Maar dan vraagt hij Ananda om wat dieper op de zaken in te gaan:
“Maar wat is het gedrag in daden, woorden of gedachten waaraan wijze asceten en brahmanen aanstoot nemen, Heer?”
“Al het gedrag in daden, woorden of gedachten dat onheilzaam is, majesteit.”
“Maar wat is onheilzaam gedrag in daden, woorden of gedachten, Heer?”
“Al het gedrag in daden, woorden of gedachten dat laakbaar is, majesteit.”
“Maar welk gedrag in daden, woorden of gedachten is laakbaar, Heer?”
“Al het gedrag in daden, woorden of gedachten dat schadelijk is, majesteit.”
“Maar welk gedrag in daden, woorden of gedachten is schadelijk, Heer?”
“Al het gedrag in daden, woorden of gedachten dat lijden als vrucht heeft, majesteit.”
“Maar welk gedrag in daden, woorden of gedachten heeft lijden als vrucht, Heer?”
“Al het gedrag in daden, woorden of gedachten dat leidt tot het kwetsen van jezelf of tot het kwetsen van anderen of tot het kwetsen van beiden; waarbij onheilzame geestestoestanden toenemen en heilzame geestestoestanden afnemen.
Van dien aard, majesteit, is het gedrag in daden, woorden of gedachten, waaraan wijze asceten en brahmanen aanstoot nemen.”
En koning Pasenadi vraagt verder:
“Maar wat is het gedrag in daden, woorden of gedachten waaraan wijze asceten en brahmanen geen aanstoot nemen, Heer?”
Ananda herhaalt de reeks: Er wordt geen aanstoot genomen aan het gedrag in daden, woorden of gedachten dat heilzaam is, dat onberispelijk is, dat niet schadelijk is, dat geluk als vrucht heeft.
“Maar welk gedrag heeft geluk als vrucht, Heer?”
“Al het gedrag in daden, woorden of gedachten dat niet leidt tot het kwetsen van jezelf of tot het kwetsen van anderen of tot het kwetsen van beiden; waarbij onheilzame geestestoestanden afnemen en heilzame geestestoestanden toenemen.”
Bovenstaande formulering vinden we ook terug in de Kandaraka-Sutta; hierin geeft de Boeddha een uitvoerige uiteenzetting over de vier typen van personen in de wereld:
Er worden vier typen van personen aangetroffen in de wereld.
Welke vier?
In de eerste plaats is er de zelfkweller, die zich overgeeft aan de praktijk van zelfkwelling.
Dan is er de kweller van anderen, die zich overgeeft aan de praktijk van het kwellen van anderen.
Dan is er degene die zowel zichzelf kwelt, overgegeven is aan de praktijk van het kwellen van zichzelf, als anderen kwelt, overgegeven is aan de praktijk van het kwellen van anderen.
Dan is er degene die noch zichzelf kwelt, niet overgegeven is aan de praktijk van zelfkwelling, noch anderen kwelt, niet overgegeven is aan de praktijk van het kwellen van anderen.
Enkel deze laatste is, omdat hij noch zichzelf noch anderen kwelt, al in dit leven verzadigd, uitgedoofd, tot rust gekomen. (2)
Als de Boeddha spreekt over de vier typen van mensen eindigt hij met: “Alleen zij die noch zichzelf, noch anderen kwetsen of kwaad doen kunnen het heilige leven leiden.” De Verhevene koppelt het individu dus steeds aan de anderen. Alhoewel het ervaren van het leven volledig persoonlijk verloopt – niemand ervaart de zintuiglijke wereld op exact dezelfde wijze als ik – is er steeds het contact met anderen. Er moet altijd op de één of andere manier rekening gehouden worden met anderen. Doe je dit niet, hou je geen rekening met anderen, dan plaatst de Boeddha die persoon onder type twee: “zij die anderen kwetsen, kwaad doen”.
Maar er is ook zoiets als ‘zichzelf kwetsen’; wat door de Verhevene ook als negatief wordt bestempeld (type één). Het is dus balanceren op de slappe koord die gespannen is tussen jezelf en de anderen.
Opoffering, zelfs tot het uiterste, met schade voor jezelf, is een mooi begrip vooral bekend uit de films van Walt Disney. Maar denk eraan dat je niemand ten dienste kan zijn – de anderen niet en ook jezelf niet – als je door je grote inzet opgebrand geraakt. Hiervan wordt niemand beter.
Een tweede aspect dat in het antwoord van Ananda voorkomt is het gedrag waarbij onheilzame geestestoestanden afnemen en heilzame geestestoestanden toenemen. Dit vinden we terug als ‘heilzame inspanning’ (samma vayama) in het Edele Achtvoudige Pad; de weg die gegaan moet worden om tot ontwaken te komen.
En wat is de juiste inspanning?
Wat dit betreft doet een monnik de wil ontstaan om nog niet opgekomen slechte, onheilzame gedachten niet te laten opkomen en hij spant zich daartoe in.
Hij doet de wil ontstaan om al opgekomen slechte, onheilzame gedachten op te geven en hij spant zich daartoe in.
Hij doet de wil ontstaan om nog niet opgekomen heilzame gedachten te laten opkomen en hij spant zich daartoe in.
En hij doet de wil ontstaan om al opgekomen heilzame gedachten te laten bestaan, ze niet te vertroebelen, ze te vermenigvuldigen, ze uit te breiden, ze te ontwikkelen en ze te vervolmaken. Daartoe spant hij zich in. (3 )
Een praktisch voorbeeld hiervan vinden we terug in de biografie van Shunryu Suzuki (4).
Toshi, de latere Shunryu Suzuki Roshi, begint als novice zijn training onder meester So-on.
Waar hij het meeste moeite mee heeft is het om 4 uur opstaan. Regelmatig dommelt hij , na de bel, terug in om pas wakker te worden, als het reciteren van de Hartsoetra in de Boeddhazaal al bezig is.
Dit was de eerste les die de dertienjarige Toshi in zijn nieuwe tempel moest leren. Het duurde een tijd maar hij ontdekte dat het opstaan hem lukte als hij onmiddellijk uit bed sprong nog voor er maar een enkele (negatieve of onheilzame) gedachte opkwam. Zijn leven lang bleef dit zijn oefening: “Als de bel gaat, sta op!”
Dit is een voorbeeld van ‘een onheilzame gedachte die nog niet ontstaan is, niet de kans geven om op te komen’ (wellicht, in het geval van de jonge monnik, vooraf gegaan door een periode van: ‘een onheilzame gedachte die opgekomen is opgeven, stoppen’).
Nog voor de gedachte ‘ik heb geen zin om nu al op te staan’ opkomt, staat de jonge Toshi al naast zijn bed. Hij stapt uit bed ‘zonder na te denken’, zonder het opkomend gevoel van tegenzin de kans te geven zich te ontwikkelen tot een negatieve gedachte.
Inspanning is een cruciaal aspect op het pad naar nibbana en de drijvende kracht achter elk facet van het Edele Achtvoudige Pad. De Boeddha omschrijft het ontwaken dan ook als: “de onovertroffen rust-na-inspanning”.
Koning Pasenadi is verrukt over het antwoord van de eerwaarde Ananda:
“Het is wonderlijk, Heer, het is buitengewoon, Heer, hoe goed deze woorden gesproken zijn door de eerwaarde Ananda. Wij zijn er in hoge mate tevreden en ingenomen mee. Zo tevreden en ingenomen mee dat als het gepast zou zijn wij u een Wonderolifant of Wonderpaard zouden geven. Als het bezit van een rijk dorp gepast zou zijn zouden wij die de eerwaarde Ananda ook geven. Maar wij weten, Heer, dat die dingen voor u [als monnik] niet gepast zijn. Hier is een lap buitenlands stof die mij door koning Ajatasattu toegezonden is; zestien handen lang en acht handen breed. Neemt u deze aan, Heer, alstublieft.”
“Nee, dank u, majesteit. Ik heb al drie gewaden.”
“Uit deze lap stof kunt u voor uzelf drie gewaden maken. En uw drie oude gewaden kunt u onder uw medebroeders in het heilige leven verdelen. Zo zal onze donatie, dunkt me, overvloedig zijn.”
De eerwaarde Ananda accepteerde de lap buitenlandse stof. Daarop sprak koning Pasenadi de volgende woorden: “Kom nu moeten wij gaan, Heer. Wij hebben nog veel verplichtingen en nog veel te doen.”
“Doet u, majesteit, waarvoor u het de tijd acht.”
Toen dan stond koning Pasenadi, verheugd en verblijd over de woorden van de eerwaarde Ananda op, groette hem eerbiedig, draaide rechts om hem heen en ging weg.
Daarop ging de eerwaarde Ananda naar de Verhevene toe, deed het verslag van zijn gesprek met koning Pasenadi en bood de Verhevene de lap buitenlandse stof aan.
Toen dan richtte de Verhevene zich tot de monniken: “Het is een voordeel voor koning Pasenadi, het is een groot voordeel voor hem dat hij Ananda te zien kreeg en hem met een bezoek kon vereren.”
Zo sprak de Verhevene. De monniken waren verrukt en verheugden zich over zijn woorden.
2.Kandaraka-Sutta MN 51
3.Maha-Paranibbana-Sutta DN 16
4.’Kromme komkommer’ D. Chadwick Asoka 2002