Vier jaar geleden pelgrimeerde ik gedurende zes weken met een kleine internationale groep gevorderde vipassana-yogi’s in Majjhimadesa—het Middenland waar de Boeddha geboren werd, waar hij tot Zelfrealisatie kwam, waar hij predikte en tenslotte het parinibbana bereikte.
In het Dungeshwari-gebergte noteerde ik in mijn dagboek:
‘Geflankeerd door een horde begerige bedelaars en wallahs beklim ik het Dungeshwari-gebergte. Een goed onderhouden pad wroet zich een weg van het kleine dorpje aan de voet van de berg naar de top. Een pittige klim. Ik prijs me gelukkig dat ik mijn fysieke toestand in ere hou. Dat ik mijn lichaam als een klooster beschouw. Mijn persoonlijke vihara.
Een alternatief bestaat erin je in een dola—een soort draagplatform—naar boven te laten dragen op de schouders van twee, respectievelijk vier, magere mannen. De prijs van het tochtje is afhankelijk van het gewicht van de te heffen last. Een alternatief is een plaatsje achterop een vuile, lawaaierige, walmende tweetaktbrommer.
Dat vertik ik. Op de plaats waar Siddhattha poogde tot bevrijding te komen door zelfkastijding, wil ik ook een deel van Zijn pijn voelen.
Maar mijn dukkha spreidt zich vooral uit naar de massa kinderen die met grote zwarte ogen om mijn aandacht vragen. De armen wijd uitgestrekt voor een kleine aalmoes. Maar het geven van dana staat gelijk aan zelfmoord. De pelgrim die dit waagt stelt zich bloot aan een lynchpartij door de anderen die ook hun deel van de koek komen opeisen. Ik tracht de vragende kinderogen in de diepe oogkassen te vermijden. Ik tracht de wet van kamma te kaderen. Maar wat me, in het thuisland volstrekt duidelijk is, gaat me hier, in Bihar, veel minder goed af.
Aangekomen op de top ontwaar ik een Hindoe-tempeltje. Een devale voor Durga, die door de hindoes vereerd wordt als goddelijke beschermdame van deze plaats. Maar voor het vereren van vedische goden en/of godinnen ben ik niet naar India gekomen.
Naast de devale ligt een kleine grot waar Siddhattha en zijn Vijf Gezellen mediteerden en ascese beoefenden.
Ongemakkelijk kruip ik het donkere hol binnen, omdat een sadhu, gewapend met een soort offerblokje, me de toegang halvelings belemmert. Een paar roepies verwijderen het obstakel. India op zijn smalst.
Eenmaal binnen in de grot sta ik voor een beeld dat een sterk vermagerde Siddhattha in meditatiehouding voorstelt. Dit is dus de plaats waar Siddhattha gedurende zes jaar mediteerde en strenge ascese beoefende.
Ik tracht me voor te stellen hoe, op deze plaats, 2.600 jaar geleden, de toekomstige Boeddha probeerde tot Zelfrealisatie te komen. Zijn trial & error-methode maakt hem in mijn ogen slechts groter: voor jezelf zien, vanuit je eigen ervaring, wat werkt en wat niet, is uiteindelijk waar het bij meditatie allemaal om draait. Hier mediteerde geen god, maar een mens zoals ik. In het specifieke geval van Siddhattha: een Groot Mens. Een Mahapurisa.
Khushi M., één van de yogi’s van mijn reizende sangha, zet zich plots—spontaan en compleet onaangekondigd—met gekruiste benen en rechte rug, als een buddha-to-be, in meditatiehouding op het platform van de Durga-devale.
Het krakkemikkige dakterras projecteert de onmetelijke, haast wezenloze vlakte die zich vóór het Dungeshwari-gebergte ontvouwt. Een vette nevel omhult de lager gelegen bosschages. Het geheel is een uniek etherisch blikveld waar ook Siddhattha zich—tijdens zijn ascetische periode—ongetwijfeld aan gelaafd heeft.
Het vormt het bucolische decor voor een prachtige zendo zonder enige vormelijke opsmuk. Zonder buddharupa. Een hoogst verheven plaats waar een doorwinterde yogi de oneindigheid van ruimte, van bewustzijn, van nietsheid en van noch-voorstelling-noch-geen-voorstelling kan beschouwen.
Met gesloten ogen priemt Khushi’s licht als een baken door de vallende duisternis. Zoals het een gevorderde beoefenaar betaamt gaat ze voorbij aan de vormen, aan de geluiden, aan de geuren, aan de smaken, aan het tactiele en aan de gedachten. Met anapana en vipassana als haar paradigma. Snel vertoeft ze in diepe concentratie.
Plots zet een hindoe zich in meditatiehouding achter haar. En nog één… Binnen een korte tijdspanne sluiten zich steeds meer hindoes aan. Ook vipassana-yogi’s van de reizende sangha schuiven bij.
Deze ongekunstelde, spontane, vormloze puja is voor mij een aangrijpende ervaring. De spirituele vibraties zijn haast tastbaar. Dhamma in progress. De kracht die uitgaat van een doorleefde innerlijke eenheid die elke sectaire commotie overstijgt. Een essentie die de Wereld van de Vormen transcendeert. Dit toont aan hoe het werkt wanneer iemand een eerste voorzichtige stap zet. Met diep vertrouwen. Met saddha. Ratthapala achterna.
Na een half uur rijst Khushi op uit haar concentratie. Sierlijk staat ze op. Met die unieke elegantie die Indische vrouwen kenmerkt. Iedereen staat rustig recht. Er wordt eerbiedig gegroet, de handen tegen elkaar, handpalmen samen, de vingers naar boven gericht. Devoot buigend. Uit respect voor het licht dat zich in ieder bevindt. Mekaar groetend op de wijze zoals devas elkaar—conform de overgeleverde, eeuwenoude Veda-teksten—onderling verwelkomen. Namaste.’