‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
In dit Vana-Samyutta (1) zijn sutta’s opgenomen die bijna alle handelen over een of andere monnik die zich voor zijn geestelijke ontwikkeling teruggetrokken heeft in een bosje en die geacht wordt zich over te geven aan meditatie. Maar door allerlei menselijke zwakheden wordt hij daarvan afgehouden.
In zo’n bosje woont dan een godheid die mededogen met de monnik heeft en die, om hem weer tot zijn eigenlijke taak terug te brengen, vermanend toespreekt, hem ‘wakker schudt’, zoals de tekst letterlijk zegt.
Deze godheden zijn geen hemelse wezens die door vroegere verdiensten als mens na de dood in een hemel terechtgekomen zijn, het zijn eerder een soort feeën of boomgeesten. Ze vergissen zich nog wel eens ten aanzien van het geestelijk niveau dat de monnik die in hun bosje woont, bereikt heeft.
Maar praktisch is zo’n geest eigenlijk wel. Stel je voor dat er zo’n wezen in je woning verblijft, die jou in het oog houdt en je komt vermanen of aanmoedigen als de fut er wat uit is en je praktijk begint te verwateren!
‘Afzondering’ (sutta 9.1)
Eens verbleef een zekere monnik in Kosala in een bosje. Bij die gelegenheid had hij slechte, onheilzame gedachten die met het huiselijk leven te maken hadden.
Toen dan ging een godheid die in dat bosje woonde, uit mededogen met die monnik, bedacht op zijn heil, naar hem toe met de bedoeling hem wakker te schudden.
Bij hem gekomen sprak zij [blijkbaar zijn het meestal vrouwelijke geesten] hem toe:
“Verlangend naar afzondering ben jij het bos ingegaan.
Toch dwaalt je geest af naar buiten.
Verdrijf als mens het verlangen naar mensen.
Dan zul je gelukkig zijn, vrij van hartstocht.
Geef ongenoegen op, wees aandachtig.
Laat ons jou herinneren aan de aandacht.
Moeilijk over te steken is de stoffige afgrond.
Laat het stof der genoegens je niet naar onder trekken.
Zoals een vogel die met vuil bedekt is
aanhechtend stof van zich afschudt,
zo schudt een monnik, ingespannen en aandachtig,
het aanhechtende stof van zich af.”
Toen dan, wakker geschud door die godheid, raakte die monnik vol geestdrift.
(einde sutta)
Dat een boomgeest zich in de geestelijke ontwikkeling van een monnik kan vergissen verhaalt het volgende sutta. De geest verwijt de monnik laksheid, maar het blijkt dat deze tot ontwaken is gekomen, dat deze ‘de onovertroffen rust na inspanning’ bereikt heeft.
‘Cultivering’ (sutta 9.2)
Toen dan ging een godheid uit mededogen naar de monnik toe met de bedoeling hem wakker te schudden.
“Sta op, monnik!
Wat heb je eraan te slapen?
Hoe kan een gewonde slapen,
doorboord en gekweld door een pijl?
Koester het vertrouwen waarmee je uit het huis
de thuisloosheid bent ingetrokken.
Raak niet in de ban van de slaap!
[de monnik]
Door het verdrijven van verlangen en passie
en door het overstijgen van onwetendheid
is de kennis geheel zuiver geworden.
Waarom zou jij dan [onwetende boomgeest] een thuisloze kwellen?
Als door het verbreken van onwetendheid door kennis
en door vernietiging van de mentale vergiften,
hij vrij geworden is van verdriet en vertwijfeling,
waarom zou jij dan [onwetende boomgeest] een thuisloze kwellen?
(sutta ingekort)
Een andere godheid vertelt een monnik dat hij zijn tijd niet moet verdoen met het leren van de Dhamma aan een domme hertenjager.
‘Kassapagotta’ (sutta 9.3)
Eens verbleef de eerwaarde Kassapagotta in Kosala in een of ander bosje. In die tijd onderwees de eerwaarde een of andere Cheta [hertenvanger].
Toen dan ging een godheid die in dat bosje woonde, uit mededogen met de eerwaarde Kassapagotta, naar hem toe met de bedoeling hem wakker te schudden. Bij hem gekomen sprak zij de monnik toe:
“De monnik die een door de bergen zwervende Cheta,
die weinig inzicht heeft en harteloos is,
op het verkeerde moment beleert,
komt mij als een domoor voor.
Hij [de hertenjager] hoort, maar begrijpt niet;
hij kijkt, maar ziet niet.
Terwijl de Dhamma verkondigd wordt,
snapt de dwaas de betekenis niet.
Zelfs als je tien lampen zou aandragen,
zou hij nog geen vormen zien, Kassapa.
Want hij heeft geen ogen om te zien.”
Toen dan, wakker geschud door die godheid, raakte die monnik vol geestdrift.
(einde sutta)
[In de Pali-Canon wordt regelmatig een voorwaarde gesteld voor het begrijpen van de Dhamma. Niet iedereen is in dit leven (karmisch) geschikt om de Leer te begrijpen.
Als de Boeddha in een stad of dorp aankomt wordt deze gebeurtenis aldus rondverteld: “Over die heer Gotama doet de volgende goede mare de ronde: Waarlijk, die Verhevene is een heilige, een volkomen ontwaakte, volmaakt in kennis en levenswandel, een gelukkige, een kenner van de wereld, een onovertroffen coach van diegenen onder de mensen die getraind kunnen worden, een leraar van goden en mensen, een boeddha, een verhevene.”
Ook na zijn ontwaken, toen de Verhevene overwoog dat de door hem doorgronde waarheid te moeilijk zou zijn voor de wereld om te begrijpen, verscheen de god Brahma Sahampati aan hem en smeekte hem om de Dhamma toch te verkondigen, omdat er ook ‘wezens met maar weinig stof in de ogen’ waren.
Ook in de leerrede over ‘heilzaam spreken’ (MN 58) zegt de Boeddha nog dat als er iets heilzaams en correct is (bijvoorbeeld de Dhamma) maar de persoon aan wie je het wil mededelen is hiervoor niet klaar of bevindt zich in een onheilzame mentale toestand (bijvoorbeeld woede, jaloersheid of het stug vasthouden aan opinies), hoe aangenaam je woorden ook mogen klinken, dan zeg je ze niet.
In de Anguttara-Nikaya (1.336) lezen we ook nog: “Net zo, monniken, als er in dit Jambudipa (India), weinig lieflijke parken, bossen, landerijen en lotusvijvers zijn, terwijl er meer steile hellingen, moeilijk over te steken rivieren, plaatsen met boomstronken en doorns en ruige bergen zijn, net zo zijn de wezens die inzicht hebben, intelligent zijn, slim, in staat om de betekenis te begrijpen van wat goed en slecht is, gering in aantal, terwijl de wezens die geen inzicht hebben, onintelligent zijn, dom, niet in staat om de betekenis te begrijpen van wat goed en slecht gezegd is, talrijker zijn.”]
Een belangrijk sutta is genaamd ‘Ananda’ (sutta 9.5). Deze zeer korte leerrede speelt kort na de dood van de Boeddha.
Eens verbleef de eerwaarde Ananda in Kosala in een bosje. In die tijd was hij al te zeer bezig met het informeren van huishouders.
Toen dan ging de godheid die in dat bosje woonde, uit mededogen met de eerwaarde Ananda, bedacht op zijn heil, naar hem toe met de bedoeling hem wakker te schudden.
Bij hem gekomen sprak zij de eerwaarde Ananda toe met een vers:
“Het struikgewas aan de voet van een boom binnengegaan,
het nirvana in je hart geplaatst,
mediteer en wees niet nalatig!
Wat heb je aan al dat kletsen en babbelen?”
Toen dan, wakker geschud door die godheid, raakte de eerwaarde Ananda vol geestdrift.
Het achtergrondverhaal gaat als volgt:
Na de dood van de Boeddha begonnen de monniken zich af te vragen hoe het nu verder moest. Vooral Maha-Kassapa liet hierover zijn gedachten gaan, want de opmerking van de monnik Subhadda klonk nog na in zijn oren: “Genoeg vrienden, jammert niet, weeklaagt niet! Wij zijn mooi bevrijd van die grote asceet. Wij werden onderdrukt door zijn geboden en verboden: “Dit mogen jullie, dit mogen jullie niet.” Nu kunnen we doen wat we willen. En waar we geen zin in hebben, dat hoeven we niet te doen.” (DN 16)
Maha-Kassapa stelde dan ook voor: “Laat ons, eerwaarden, de Dhamma en de Vinaya tezamen opzeggen, opdat er geen verkeerde leringen en regels opkomen en geen valse leraren optreden, terwijl de mensen met kennis van zaken oud en zwak worden.” (Cv 11,1,1)
De monniken pakten Maha-Kassapa’s voorstel om een concilie te houden meteen op. Hij moest de deelnemende monniken (allemaal arahats, ontwaakten) maar aanwijzen. Zij vroegen Maha-Kassapa om ook de in de sangha hooggeachte Ananda erbij te betrekken. Maar deze was, in tegenstelling tot de andere deelnemers, geen arahat. De eerwaarde Maha-Kassapa droeg Ananda op om voor het eerste concilie, dat in de regentijd zou worden gehouden, het arahatschap te bereiken.
Ananda was daarop naar Kosala gegaan en had zich in een boshut neergezet om te mediteren. Maar toen de mensen in de buurt ontdekten dat hij zich daar ophield, kwamen zij voortdurend naar hem toe om te jammeren over het heengaan van de Meester. Zo moest Ananda hen steeds onderrichten over de wet van de onbestendigheid. De godheid die in dat bosje woonde, was zich ervan bewust dat het concilie alleen kon slagen als Ananda het kon bijwonen als arahat. Daarom ging zij naar hem toe om hem op te wekken zijn meditatie te hervatten. Aldus het commentaar.
Het verhaal wil verder dat Ananda de avond voor het concilie het arahatschap nog niet verkregen had. Beschaamd daarover mediteerde hij bijna de hele nacht tot hem in de vroege ochtend, toen hij zich nog wat rust wilde gunnen, plotseling ‘tussen het opheffen van de voeten van de grond en het neerleggen van het hoofd op het bed’ de vernietiging van de mentale vergiften (asava) en de bevrijding van de wedergeboorten, deelachtig werd. (Cv 11,1,3-6)
Nu was ook hij een arahat, hetgeen de betekenis en het aanzien van de synode natuurlijk verhoogde.
In het laatste sutta treffen we een merkwaardig verhaal, een geval van verregaande scrupulositeit, aan. Daarin verwijt een godheid een monnik, die graag aan een lotusbloem ruikt, dat hij de geur van de bloem steelt en dus in zekere zin een dief is.
De lotusbloem. (sutta 9.14)
Op een keer verbleef een zekere monnik in Kosala, in een bosje.
In die tijd placht die monnik na de maaltijd, teruggekeerd van de bedelronde, in een lotusvijver te duiken en aan een lotus te ruiken. Toen dan ging de godheid die in dat bosje woonde, uit mededogen met die monnik, bedacht op zijn heil, naar hem toe met de bedoeling hem wakker te schudden.
Bij hem gekomen sprak hij de monnik toe:
“Wanneer je aan die lotusbloem,
die jou niet gegeven is, ruikt,
dan is dat een geval van diefstal.
Je bent een dief van geuren, mijn waarde.”
[de monnik:]
“Ik neem hem niet, ik breek hem niet af;
van een afstand ruik ik aan de lotus.
Om welke reden word ik dan
een dief van geuren genoemd?
Wie de stengels uitgraaft en
de witte lotussen nuttigt,
iemand van zo’n laag gedrag,
waarom wordt hij niet zo genoemd?”
[de godheid:]
“Wanneer een man laag en woest is,
bezoedeld als een babyluier,
dan heb ik hem niets te zeggen;
maar jou moet ik spreken.
Bij een man zonder blaam
die altijd op zoek is naar het reine
lijkt zelfs een haarpuntje kwaad
zo groot als een donkere wolk.”
[de monnik:]
“Zeker, yakkha, je begrijpt me!
En je hebt medelijden met me.
Spreek weer tot mij, yakkha,
wanneer je iets dergelijks ziet.”
[de godheid:]
“Wij zijn niet afhankelijk van jou
noch zijn wij je huisdienaar.
Jijzelf, monnik, moet weten
hoe je een goede bestemming bereikt.”
Toen dan, wakker geschud door die godheid, raakte die monnik vol geestdrift.
(einde sutta)
Geen zweem van ondeugd mag een monnik bezoedelen. Aanvankelijk wijst deze de aantijging af – hij graaft de lotusplant toch niet uit – maar bedankt tenslotte de godheid en vraagt om ook in de toekomst vermaningen te mogen ontvangen. Dit weigert de godheid en zegt dat de monnik zelf maar op zijn tellen moet passen.
Opmerkelijk is dat dit verhaal ook in de Jataka’s (de verhalen over de vroegere levens van de Boeddha) voorkomt, maar dan over de Bodhisattha – de toekomstige Boeddha – wordt verteld.
Je zou het muggenziften kunnen noemen als ruiken en genieten van de geur van een bloem als onheilzaam wordt beschouwd. Maar het steeds weer verlangen naar de geur van een bloem ( volgens de tekst duikt de monnik dagelijks in de vijver om aan de bloem te ruiken) kan je ook onder de noemer ‘begeerte’ plaatsen. De tekst waarschuwt dat als je een kleine gehechtheid over het hoofd ziet of als bagatel van tafel veegt dit aanleiding kan geven om stelselmatig de grenzen van wat in jou ogen onschuldig of nog net ‘heilzaam’ is te verleggen.
Vers 121 van de Dhammapada zegt dan ook:
“Laat men het kwaad niet onderschatten en denken: ‘Het zal niet bij mij terugkeren.’ Door het vallen van regendruppels wordt een hele waterkruik gevuld. Een dwaas wordt met het kwaad gevuld, ook al vergaart hij het beetje bij beetje.”
Een voorbeeld vinden we terug in ‘Kromme Komkommer’, de biografie van zenmeester Shunryu Suzuki:
Als de kersenbloesem in bloei staat trekt heel Japan naar de parken. Daar blijven zij tot laat in de avond om te genieten van de prachtige maar kortstondige bloementooi…
Op een dag vroeg Suzuki aan een leerling of deze zin had om ’s middags mee naar de kersenbloesem te gaan kijken in de Japanse tuin van het Golden Gate Park. Ze vertrokken met de auto en de hele weg ernaartoe zij Suzuki niets en keek alleen maar door het raam naar buiten. Toen, in het park aangekomen, de overdaad aan roze bloesem in zicht kwam zei Suzuki, na alles een paar seconden goed in zich te hebben opgenomen: “Het is prachtig, laten we nu maar weer weggaan.”(2)