Kaalgeschoren schedels, door je helemaal over te geven aan de wil en aan de grillen van iemand anders die je hoog boven je hebt gesteld, waarbij je zover gaat dat je over alle dingen contact met hem opneemt, denk je dat je in de juiste houding leeft, zonder wereldse zaken en zonder verlangen. In werkelijkheid gedraag je je alleen maar als apenjongen die hun moeder geen ogenblik verlaten en zich koortsachtig aan haar vastklampen omdat ze doodsbang zijn.
En met het voortgaan van de tijd worden jullie als verdorde bomen die je ’s winters niet van andere kunt onderscheiden, maar die, als de tijd rijp is, niet uitbotten en geen vruchten dragen. Hoe kun je met zo’n manier van niets-doen ooit hopen de Oorspronkelijke Geest te zien?
O kaalgeschoren schedels, jullie zijn nu al dood.
Ieder mens wordt (voortdurend) door de Oorspronkelijke Geest verlicht. Sommigen zien het, anderen zien het niet. Dat is het enige verschil tussen hen. Maar jullie zijn als een dronkenlap die zich vastklampt aan het bamboe aan de buitenkant van een omheining, schreeuwend dat ze hem hebben opgesloten en dat hij onschuldig is en smekend om te worden bevrijd.
Kaalgeschoren schedels, niemand houdt je gevangen behalve jijzelf. Wat een ramp!
Niet in staat de Oorspronkelijke Geest te zien en zo uit jezelf te leven, verstoppen jullie je onbeduidendheid door de kleren van anderen aan te trekken, van levenden of van doden. Je verzamelt standpunten, verdiept je in de nuances, in de verschillen en in de punten van overeenkomst. Zo behang je jezelf met franje. En omdat je een stelletje domoren weet te verblinden met toeren, zie je jezelf aan voor verlicht.
Kaalgeschoren schedels, jullie zijn niets meer dan woordenmolens, niets meer dan goochelaars op de kermis. Jullie hebben je laten bekoren door jezelf. Jullie kwaal is ongeneeslijk.
Je hebt niemand nodig om het zonlicht te zien. Alles wat een ander daarover kan zeggen, is overbodig. Je bevindt je in het licht. Het verwarmt je lichaam, maar toch kun je het niet pakken en in een doosje stoppen. Elke poging het te bezitten, draait bij voorbaat uit op een mislukking. Je kunt het niet vangen, maar je kunt je er ook niet van ontdoen. Deze oude zeur heeft je dat al eens verteld, en vele anderen voor hem. Precies hetzelfde geldt voor de Oorspronkelijke Geest. Die is even duidelijk en even schitterend aanwezig als het licht van de zon. Maar ook hem kun je niet in je macht krijgen, en ook van hem kun je niet af.
Als jullie de Oorspronkelijke Geest niet kunnen zien, komt het doordat jullie verblind zijn door die hele woordentroep die je boven jezelf stelt. Je kunt hem niet zien doordat je vastzit aan het steeds weer proberen hem te pakken te krijgen met je denken of met je eerbetoon of met je oefeningen.
Je denkt dat hij ergens ver weg is, maar hij is hier. Je wilt hem te pakken krijgen, maar hij ontkomt. Als jullie nu weer eens helemaal eenvoudig werden, dan zou het, om hem te zien, genoeg zijn de ogen te openen, net zoals voor het licht van de zon. Daar is geen ingrijpen voor nodig.
Wie één zandkorrel heeft gezien, heeft de zandkorrels van alle stranden en woestijnen in de hele wereld gezien. Als je de Oorspronkelijke Geest ziet, zie je die in zijn volledigheid en ben je een Boeddha.
Ik sta hier voor jullie als een stuk hout waar geluid uit komt. Dat is geen verdienste en het is van geen enkel belang, want wezens als de oude Cheng zijn er altijd geweest en zullen er zijn tot aan het einde der dagen om hetzelfde geluid te laten horen.
Helaas voor jullie heb je je uitsluitend beziggehouden met de buitenkant en nu zien jullie hier alleen maar een stuk hout dat veel lawaai maakt. Daarom vindt de Oorspronkelijke Geest niet de weerklank in jullie waardoor je je onmiddellijk zou realiseren dat je nooit iets anders geweest bent dan de Oorspronkelijke Geest.
En de oude Cheng trok zich terug.