Mijn oog viel op een boekenlegger van de hand van onze vriendin Anne-Riet. Zij had er deze prachtige tekst op gezet: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic anda thu, wat unbidan we nu? Je zou het niet zeggen maar het is Nederlands, het vroegste Nederlands zelfs. Zo zeiden ze duizend jaar geleden: Hebben alle vogels nesten begonnen behalve ik en jij; wat wachten we nu, ofwel: ‘Alle vogels zijn al aan het nestelen, behalve jij en ik; waar wachten we nog op?’. Waarschijnlijk een liefdesliedje. Maar mijn hart sprong ook op, omdat er meteen een overdrachtelijke betekenis in me opborrelde.
Dit stukje tekst lees ik niet als een uitnodiging om gezellig te gaan cocoonen in een nestje, maar om volledig en zonder opsmuk aanwezig te zijn, zoals je bent. Zoals de vogels die doen wat ze te doen hebben. Een oproep dus om je zonder dralen over te geven aan het leven, de stroom van deze verrassende, tot verwondering stemmende werkelijkheid. Durf je te bloeien? Durf je er te wezen? Durf je je aandeel in het ‘wezen’ te vervullen? Ontmoet je de ‘Wezer’ om met Kees Waaijman te spreken, de vrijzinnige Karmeliet, die daarmee, ontleend aan de Bijbelse Psalmen, de eenheid tussen God en mens uitdrukt.
Hoe ook je situatie is, de boeddhanatuur, de ware natuur, de ‘wezernatuur’, is er altijd, in alles om je heen en je bent dat zelf ook. Het is een overtuiging die je al vroeg tegenkomt in religies, ook in het christendom (Het koninkrijk der hemelen is in U). Maar meestal wordt ze vakkundig uit de officiële geschriften weggemasseerd. Waaijman rept over God als geheimvolle aanwezigheid in de werkelijkheid. Hoe als je je met zorgeloosheid kon omringen en dat dat je ruimte was, luidt het gedichtje van Bert Schierbeek dat m.i. hier naadloos op aansluit.
En in het 21ste vers van de Dao De Jing komt het bindmiddel aan de orde dat we nodig hebben om de brug te kunnen slaan tussen je wezernatuur en zorgeloosheid. Dao – meestal vertaald als de Weg, maar ook als God – is ondefinieerbaar, ongrijpbaar. Uit haar ontstaan op ondoorgrondelijke wijze alle dingen en vormen. Dat komt door kiemkracht, levensenergie, die zo echt is dat je haar kunt voelen, zeker in de lente. En in die levenskracht schuilt ook, zegt vers 21, het vertrouwen, dat zo broodnodig is om je armen open te doen voor die zorgeloosheid en je eigen bloei. Hoe is het mogelijk dat we daartoe in staat zijn, vraag je je af.
Het antwoord tref ik aan in Logion 13b van het Thomas Evangelie. Jezus spreekt drie woorden tot Thomas en die was zo perplex dat hij ze niet durfde te zeggen tegen zijn collega-discipelen. Jos Stollman zegt in zijn boek Zenmeester Jezus op goede gronden dat deze woorden alleen maar iets geweest kunnen zijn als: tat tvam asi, de beroemde sanskrietwoorden voor: ‘jij bent dat’. ‘In diepste wezen ben jij de universele godheid. Dat geldt voor Jezus, dat geldt voor Thomas, dat geldt voor ons allemaal’, aldus Stollman.
We hoeven alleen maar te zijn wat we al zijn: mens. Het is lente. We horen de godganse dag vogels zingen. Het werkt aanstekelijk. We pakken een terrasje. En opeens hebben we oog voor wat zich voor onze neus afspeelt. Het oeroude beeld van scharrelende mensen onder een groep bomen, die weer helemaal in het blad zitten. Met dat pilsje voor mijn neus valt mijn oog plotseling op het wiegen van de takken en hoor ik het ruisen van de bladeren. En opeens voel ik; hier gebeurt waar het allemaal om draait. Overal is dat het geval, maar nu, hier, ervaar ik het. Hier manifesteert zich de onuitputtelijke energie van de Wezer, waar ik zelf deel aan heb. Hierop rusten vertrouwen en zorgeloosheid.