De mens is pas werkelijk mens in het zicht van het transcendente. Het antwoord op de vraag of de Boeddha vrijwillige levensbeëindiging had kunnen billijken, is vrij voorhanden.
‘De grimas van het Andere’. Emmanuel Levinas (1906-1995)
“Ach, er is niets veranderd in de wereld. Die oude sukkels blijven nog steeds in oude sutra’s graven naar houvast.”
De oude Taigu bromde het voor zich uit toen hij zijn hol weer eens had verlaten. De brievenbus was vol met post. Hij nam zijn lijfblad van de stapel en vouwde het open. En pats, daar steeg meteen een luchtbel op en spatte uiteen in zijn aangezicht.
Op de dag van Pasen een overweging of het Grote Spook vrijwillige levensbeëindiging zou hebben kunnen billijken.
“Is dan niet doorgedrongen tot de mensheid dat de dhamma vrij voorhanden is,” mompelde Taigu tussen een nembutsu’tje door in zijn baard. “Een opmerkelijke nieuwskeuze trouwens op de dag dat de christenen het feest vieren van het lege graf, het feest van de eeuwig durende spirituele wedergeboorte.”
Hij nam zich voor bij gelegenheid de auteur van het artikel een hoofdstuk toe te zenden uit Thay’s sastra ‘Geen dood, geen vrees’, een tekst die alles biedt behalve houvast. En juist daarom. Het is onze taak uit het mozaïek van alledag de dhamma bloot te leggen, zoals een dirigent een symfonie ten gehore brengt van een partituur die op zichzelf niets zegt.
Telkens weer. In de interpretatie onthult zich in een glimp van inzicht de dhamma, en vervliegt weer, in dezelfde seconde.
Taigu borg de krant zorgvuldig weg voor een ander moment. En hij boog zich over zijn lectuur van het moment. Zijn hol had hij enige tijd nauwelijks lang genoeg verlaten om te lezen, maar de boekenleggers hadden zich niet eigener beweging verplaatst.
Hij nam tot zich de beweringen van een man die in de relatie van de mens tot het Andere het bepalende ogenblik ziet ; de mens is pas werkelijk mens in het zicht van het transcendente. Eenheid is kunstmatig en barst open voor het oneindige, zoals een rijpe vrucht haar binnenste pas toont na het breken van de schil. “Goed zo,” hoorde Taigu zichzelf zeggen. “Nu is het Pasen.”
‘De grimas van het Andere’, had hij het boek van de Franse filosoof gedoopt, maar het droeg een andere titel. Taigu maakte een wandeling en zong het uit naarmate de stem van het Andere hem toeriep: “Alle antwoorden liggen voor het oprapen! Alle antwoorden liggen voor het oprapen!”
De nembutsu was hem zo op de lippen bestorven, de nabijheid van Boeddha zo groot, dat hij de woorden niet meer hoefde declameren, laat staan opschrijven. “Het lege graf gaat over eeuwige vernieuwing,” glimlachte hij terwijl een vlucht vogels de wind tot stormkracht deed aannemen.
Taigu maalde er niet om. Hij kende de leegte van de leegte. Want eerst daar begint het begrip. Al dat graven, al dat schrijven dat hij zelf had gedaan en deed, het had geen andere functie dan te leren mee-neuriën op de geheime, doch openbare melodie van zo-is-het. Al wat is, is omdat en voor zover het de schil doet breken. Ons zingen wijst en wijst in de richting van een dhammakracht die niet van onszelf is. Alles wat van onszelf is, is niet zoals-het-is. Is dat niet ook waar het Spook, een van de dhamma-emanaties in de voorstelling der mensenkinderen, in de canon van getuigt?
Maar de cirkel is niet rond. “Zij is o-ho-pen,” brak Taigu los in gejuich dat de zwerfkatten deed opkijken van het kerkhof aan de overzijde van de plas waarlangs hij liep. Het “o-ho-pen” bleef zijn mantra voor de dag, ook toen hij in zijn hol weer onder de wol kroop. In nabijheid van boeddha is geen enkele plaats een plaats van groot lijden, laat staan het hol dat Taigu doorgaans bewoont.