In de Volkskrant stond ooit een artikel dat – meen ik – eindigde met de oproep dat het tijd werd dat wij mensen leren sterven; of in ieder geval leren accepteren dat er aan ons leven een keer een einde komt. Zoiets. Ik heb het artikel niet bewaard (ik bewaar nooit kranten, anders dan voor de papiercontainer), maar het artikel had mij wel aan het denken gezet. Niet dat ik het oneens ben met wat er stond, integendeel, nee. Ik vroeg mij af: “Hoe pak je zoiets dan aan? Hoe kun je mensen leren sterven? Wat is er voor nodig om iemand te leren accepteren dat het met zijn of haar aards bestaan een keer afgelopen is?” Los van vragen als: “Is er een hiernamaals en hoe ziet dat er dan uit?”
Om te beginnen kwamen er allerlei herinneringen bij mij boven, zoals die met betrekking tot de dood van mijn grootvader van vaders kant, waaraan ik een lang verhaal zou kunnen wijden omdat het voor mij een nogal ingrijpende ervaring is geweest door de rol die ik daarin heb gespeeld. Samengevat komt het er op neer dat zijn sterfbed maanden heeft geduurd, tot mijn ouders op mij inpraatten dat ik hem los moest laten. Dat deed ik ’s avonds rond 23:00 uur en om 23:30 belde iemand uit het ziekenhuis (80 kilometer verderop) dat hij was overleden. Ik weet het nog precies. Het was de verjaardag van mijn broer. Vervolgens mocht ik géén afscheid van hem nemen en niet mee naar de begrafenis. Ik was dertien jaar oud en mijn ouders vonden mij voor zoiets nog te jong en bovendien te gevoelig. Toen zijn tweede vrouw – mijn grootmoeder – bijna dertig jaar later overleed, ben ik niet naar haar crematie gegaan, maar, tegen de wens in van mijn ouders, voor het eerst van mijn leven naar zijn graf, dat er verwaarloosd bij lag. En terwijl oma de oven werd ingeschoven, plantte ik hyacintenbollen.
Een tweede herinnering bestaat uit een cluster ervaringen die ik tijdens mijn opleiding tot verpleegkundige heb opgedaan. Het was zuster Weging, hoofdzuster van de afdeling Chirurgie van het Stads en Academisch Ziekenhuis Utrecht, opgevallen dat ik mij steeds aan het “vastzitten” bij een terminale patiënt wist te onttrekken. Zij was een wijze vrouw, vind ik nu. Zij sprak lange tijd met mij over sterven en de dood, en zorgde ervoor dat ik vanaf dat moment niet meer aan “stervenden” kon ontsnappen. En het was meteen raak. Urenlang heb ik naast een mij onbekende vrouw gezeten, en in plaats van dat ik háár stervensbegeleiding gaf, kreeg ik die van haar! Ik zie haar gezicht nog voor me – jonger dan dat van mij nu –. Op een gegeven moment vroeg ze glimlachend: “Wie is er nu banger voor de dood? Jij of ik?” Ik heb geen antwoord gegeven. Toen de hoofdzuster even later kwam kijken, vroeg ze mij hoe de toestand van de vrouw was. Ik zei dat ze eindelijk sliep. De hoofdzuster vroeg of ik de pols van de vrouw wilde tellen en dat deed ik. Ik kneep kennelijk zo hard dat ik mijn eigen hartslag door mijn vingertoppen voelde.
Op dezelfde afdeling ben ik ook getuige geweest van hoe een Spaanse gastarbeider afscheid nam van zijn familie die uit Spanje was overgevlogen om hem nog één keer te zien. Vanaf zijn bed begon hij met de klok mee tegen iedere aanwezige iets te zeggen. Ik spreek geen Spaans, maar weet wel wat de woorden corazón en amar betekenen. Ze vielen geregeld. En menig aangesprokene kreeg tranen in de ogen. Nadat hij ook tegen de laatste aanwezige iets had gezegd, sloot hij zijn ogen, zuchtte en stierf. Het was géén film! Dit was echt. En iedereen bleef minstens een kwartier zwijgend staan, om daarna muisstil uit de kamer te vertrekken. Ze gaven mij allemaal een hand.
Zo kan ik doorgaan met geven van voorbeelden, ook van ná mijn opleidingstijd. Ik heb mensen zien worstelen met de dood; horen krijsen; zien huilen; zien wegglijden; horen stikken en heb ze ook dood in bed gevonden; of hangend aan een touw. Mijn ouders wilden kennelijk sterven zonder iemand naast hun bed. Mijn vader overleed kort nadat mijn broer en ik zijn ziekenhuiskamer na een week waken verlieten om hem gelegenheid te geven door ons terug te trekken. Mijn moeder overleed na vier jaar verpleeghuis in haar slaap. Haar kinderen hadden inmiddels verspreid over de jaren meerdere malen afscheid van haar genomen – om keer op keer toch maar niet te sterven. Toen mijn zuster haar eens vroeg of ze gebruik wilde maken van haar ooit eens bij volle bewustzijn geschreven wilsverklaring dat ze “euthanasie” wilde mocht ze eens in deplorabele toestand in een verpleeghuis terecht komen, antwoordde ze nauwelijks hoorbaar: “Ik ben nog niet klaar.”
Volgens mij is het niet de dood zelf waar mensen bang voor zijn. Althans, de meeste mensen. Voor hen geldt wat Epicurus ooit zei: “Zolang ik er ben, is de dood er niet, en zodra de dood er is, ben ik er niet.” Of zoals een ander het verwoordde: “Als er ná het sterven helemaal niks meer is; krijg ik daar ook niks van mee. Maar als er wél iets is, laat ik mij graag verrassen!” Hij ging nieuwsgierig dood.
Het is – neem ik aan – het stervensproces waar de meeste mensen moeite mee hebben. En dáár kan ik mij veel bij voorstellen, omdat ik van nabij heb meegemaakt hoe verschillend stervensprocessen kunnen verlopen. Hoe zo’n proces verloopt, hangt van allerlei factoren af. Allereerst is daar de snelheid waarmee de dood nadert en intreedt. Bij een frontale botsing met een impact van 2 x 80 km per uur of hoger heb je weinig tijd om een proces door te maken. Zo zijn er meer situaties waarin je nauwelijks nog van een proces kunt spreken. Het zijn dan eigenlijk alleen de nabestaanden die met een proces te maken krijgen: “Hoe verwerk je de dood van een ander”
Vrijwel niemand weet precies wanneer, waar, en hoe de dood zal komen, zelfs een zelfmoordenaar niet, want de trein waar hij voor wilde springen, kan zijn uitgevallen of vertraagd; het touw waaraan hij zich wilde verhangen kan breken; de bovenbuurvrouw die al twintig jaar nooit naar hem heeft omgekeken kan toevallig net vandaag aankloppen om een kopje suiker te lenen. En zelf bij een executie kan het anders lopen dan verwacht: gratie op het laatste moment; een wapen dat weigert; een injectievloeistof met onvoldoende kracht; een kromzwaard dat uit de bezwete handen van de beul glipt. En als de dokter zegt: “Misschien een jaar, of hooguit een paar weken”, kan het zomaar binnen een paar dagen zijn gebeurd (van nabij meegemaakt) of nog vele jaren duren (ook meegemaakt). Hoe ook, naarmate de naderende dood meer tijd neemt, gaan er meer factoren een rol spelen in hoe het stervensproces verloopt, waaronder psychische. Kübler-Ross heeft de verschillende fasen die de psyche met betrekking tot het sterven doorloopt helder beschreven: negeren – ontkennen – verzetten – onderhandelen – aanvaarden. Ik kom hier straks op terug. Naast psychische factoren zijn er nog allerlei andere; denk aan: de omgeving waarin je je bevindt; beschikbare of juist niet beschikbare zorg (mantelzorg, medische zorg, etc); technische zaken en last but not least financiële zaken. Het maakt ongetwijfeld nogal wat uit of je omringd door geliefde in een welvoorzien verzorgingshuis sterft, of moederziel alleen in een hutje op de hei; op een comfortabel ziekenhuisbed aan een monitor of op een oude krant in een kartonnen doos aan de kant van de weg; met een hoog saldo op je bankrekening en een prima aanvullende zorgverzekering waarvan je alles kunt betalen wat je maar wenst; of met een lege portemonnee en deurwaarders achter je aan omdat je je zorgpremies niet op tijd hebt tijd hebt kunnen betalen. Er zijn talloze variaties.
Leonard Cohen heeft er een prachtige song aan gewijd:
And who by fire, who by water,
Who in the sunshine, who in the night time,
Who by high ordeal, who by common trial,
Who in your merry merry month of may,
Who by very slow decay,
And who shall I say is calling?And who in her lonely slip, who by barbiturate,
Who in these realms of love, who by something blunt,
And who by avalanche, who by powder,
Who for his greed, who for his hunger,
And who shall I say is calling?And who by brave assent, who by accident,
Who in solitude, who in this mirror,
Who by his lady’s command, who by his own hand,
Who in mortal chains, who in power,
And who shall I say is calling?
Hoe het ook zij, geen enkele volwassene kan zonder liegen beweren dat de dood volkomen onverwacht komt. Alleen kinderen die nog geen enkel besef hebben van sterfelijkheid, kunnen er werkelijk door overvallen worden. De dood komt nooit onverwacht, maar vaak wel ongewenst en op een ongelegen moment. Vanaf het moment dat ik als kleine jongen mijn broer op een landweggetje door de lucht zag vliegen na geschept te zijn door een motorfiets, weet ik dat ieder mens eens dood zal gaan, inclusief ikzelf. Mijn broer overleefde het trouwens wel, maar het gebeurde hield mij nog lang bezig. Sindsdien hoop ik dat de dood nog lang van mij weg zal blijven, maar ik verwacht hem wél! Wat ik als kind vervolgens heb gemist, is de mogelijkheid hier over te praten. De dood, dáár werd thuis niet over gesproken, zoals – naar ik vermoed – er in veel gezinnen niet over de dood werd gesproken. Toen niet, en nu nog niet. En dat is niet jammer, dat is tragisch! Ik ben zuster Weging nog steeds dankbaar voor het feit dat zij niet alleen het onderwerp “sterven” bespreekbaar maakte, maar “leven en sterven” onlosmakelijk met elkaar verbond. In de jaren die volgden, ben ik er vooral door gesprekken met stervenden achter gekomen dat ontkennen van of weglopen voor het eigen sterven en de eigen dood geen enkele zin heeft. Ik onderschrijf dan ook de volgende twee uitspraken: “Je komt pas echt aan leven toe, wanneer je klaar bent met sterven!” en: “Voor jouw sterven en dood weglopen heeft geen zin. Zonder dat je het beseft, verander je daardoor jouw bestaan in één lange vlucht, tot je keihard geconfronteerd wordt met precies dát waar je voor op de vlucht bent.” Ik voeg daar aan toe: “Je kunt niet jong genoeg met sterven beginnen.”
Robbert zegt
Mooi.
Voor degenen met Spotify
https://open.spotify.com/track/1JZ2NQMaA9oy4UeTI4oQcP?si=8wRAa3uNSym5n04GLUANIg