Soms raak je onverwacht in gesprek met iemand. Zomaar op straat. Voor een tuinhekje, op een bankje in het park, op een muurtje op het perron van een treinstation. Het kan overal gebeuren.
De hele buurt weet dat ik bijna altijd liedjes loop te fluiten wanneer ik mijn mijzelf uitlaat. Blijkbaar floot ik een Christelijk deuntje, want ineens riep een voor haar huis tuinierende dame mij toe: “O, u bent Christen!”
“Waarom zegt u dat?” vroeg ik verwonderd, en hield de pas in.
“Omdat u dat mooie lied fluit!” zei ze, zichtbaar minstens zo verwonderd. Ik neem aan dat ze ervan uitging dat ik uit overtuiging floot. Die overtuiging kon hoogstens gelden voor de melodie, want die had zich vast in mijn muziekgevoelige brein verankerd. Ik verontschuldigde mij daarom met de woorden: “Ik floot. Ik kan het lied niet zingen hoor.”
“O, maar dat geeft niet,” zei de tuinvrouw vriendelijk. “God kent het lied wel. Hij heeft onze woorden niet nodig.”
“Gelukkig,” zei ik, en wilde verder wandelen, maar de vrouw hield mij tegen met de vraag: “Gelooft u?”
“Ik geloof van alles,” antwoordde ik naar waarheid. “En ik geloof tegelijk eigenlijk niets.”
“O, maar het staat allemaal in de Bijbel hoor.” Ze knikte er overtuigend bij. “Kent u de Bijbel?”
“Jazeker,” knikte ik nu ook overtuigend. “En misschien wel beter dan u!”
“Dan hoef ik u niets te vertellen,” concludeerde ze terwijl ze mij met zachte ogen aankeek.
“Mag ik u dan iets vragen?” vroeg ik voorzichtig. Dat mocht. Dus ging ik verder: “Gelooft u dat wat er in de Bijbel staat allemaal echt is gebeurd? Ook alle verhalen die in het Oude Testament staan?” Dat was het geval. “Ook het verhaal van de Ark van Noach?” Dat ook.
Ik zuchtte en ging verder, terwijl de dame regelmatig bevestigend het hoofd op en neer bewoog. “Het regende veertig dagen en veertig nachten, toch? (Ja) Het regende zolang en zo hard dat zelfs de hoogste bergen helemaal onder water kwamen te staan (Ja). Dat is een hele hoop water! (Ja)… Alle hoge bergen in de hele wereld? (Ja) Dus ook die in de Himalaya?”
Ze aarzelde, dacht na en vroeg: “Ligt de berg Ararat in de Himalaya?”
“Nee. De berg Ararat ligt in het huidige Armenië. De Himalaya ligt verderop.”
Ze haalt haar schouders op. Ik ga door. “Weet u hoe hoog de berg Ararat is? Iets meer dan 5 kilometer. In de Himalaya liggen bergen die nog eens drie kilometer hoger zijn. Kwamen die ook onder water te staan?”
“Dat zal dan wel…”
“OK. Waar kwam al dat water vandaan?”
“Uit de hemel natuurlijk. Voor God is niets onmogelijk.”
“Dat geloof ik direct… maar dan moet Hij het in die veertig dagen en veertig nachten ongelooflijk hard hebben laten regenen… Zo hard dat het water iedere dag ongeveer 200 meter is gestegen… ruim 8 meter per uur ofwel meer dan 130 millimeter per minuut. Dat is meer dan 2 liter per seconde op ieder vierkante meter… wereldwijd.”
Ze kijkt me met grote ogen aan, maar zegt niets.
“Laten we aannemen dat God zoveel water in de hemel had en dat dus met enorme hoeveelheden tegelijk over de verdorven aarde uitstortte. En laten we aannemen dat de ark die hoosbui kon weerstaan. Dan heb ik nog een paar vragen … “
Ik wacht. De tuinvrouw schudt nu haar hoofd. Wil ze niet meer horen? Kan ze het niet meer verdragen? Wat gaat er door haar heen? Ik weet het niet, maar geniet (O schande!) van mijn eigen verhaal.
“De ark had van iedere diersoort toch een koppeltje aan boord? (Ja). En ieder koppeltje had een eigen hokje? (Ja). Dan moeten er miljoenen hokjes op de ark zijn geweest. Miljoenen! Waaronder ook voor de mens heel vervelende, zoals ratten, giftige slangen, schorpioenen, teken … samen met heel knuffelbare of vertederende dieren zoals koala’s, konijntjes en panda’s. En voor die laatste was er uiteraard een hele vracht bamboe aan boord, want die panda’s eten wat hoor … Overigens zou ik – als ik Noach was geweest – muggen die malaria over kunnen brengen gewoon doodgemept hebben. Dat zou God vast niet erg gevonden hebben… ”
Glimlachend zie ik hoe de vrouw haar hoofd schudt. Of ze dat nou doet ter bevestiging van mijn laatste opmerking of omdat ze vindt dat ik doordraaf, weet ik niet. Ze kreunt alleen nog wat.
“En dan de laatste vraag waar ik mee zit: waar is al dat water ineens gebleven? Er zit voor zover ik weet nergens een afvoerputje in een oceaan…”
Ik laat haar bij haar voortuin staan en loop zelfverzekerd zonder te fluiten door. De melodie ben ik kwijt.
(Zeg maar niks. Ik was niet aardig. Ik beken …)
Geef een reactie