Zen (2)
Menno heeft zich opnieuw opgegeven voor een zevendaagse Zen-sesshin in de abdij Maria Toevlucht in Zundert. Zijn ouders passen op de pubers. Vol goede moed begint hij aan een nieuwe serie van dagenlang lang tienmaal per etmaal een half uur stilzitten. De eerste twee dagen gebeurt er helemaal niets. Hij zit. Dat is het.
Hij begint juist een gevoel van teleurstelling te ontwikkelen, als hij een vreemde onrust in zichzelf waarneemt. Met geen mogelijk kan hij het gevoel thuisbrengen. Hij verwacht weer tranen, maar die blijven uit. Er klopt iets niet. Hij zit toch rustig? En hij telt toch netjes zijn ademhalingen van één tot tien en daarna weer opnieuw? Hij besluit op te houden met tellen en alleen maar te zitten. Shikantaza heet dat: alleen maar zitten. Alles observeren, niets doen.
De onrust blijft, neemt zelfs toe. Hij vindt het steeds moeilijker om stil te blijven zitten. In de middagsessie van de derde dag gebeurt het: hij voelt een onbedaarlijke lachbui opkomen, die hij met alle kracht in zich probeert te onderdrukken. Door dit onderdrukte lachen schudt zijn hele lijf op en neer en heen en weer op het kussen waar hij op zit. Zijn hoofd ontploft bijna, tot hij het werkelijk niet meer houdt en proestend van de lach opstaat, de meditatiezaal uit- en de abdijkeuken in vlucht, waar hij een grote wasbak weet met een flinke kraan erboven. Bulderend, gierend, snikkend van het lachen draait hij de kraan open en steekt zijn hoofd eronder, tot hij langzaam tot bedaren komt. De broeder die in de keuken aan het werk is, zegt niets. Breed glimlachend en met pretoogjes reikt hij hem een handdoek aan, knikt, schudt zijn hoofd en gaat verder met zijn werk. Menno zoekt zijn kamer op en hikt daar nog wat na.
De rest van de dag lukt het hem niet om zijn gezicht in de plooi te houden. Hij loopt rond met een grijns van oor tot oor. Ditmaal spreekt een vrouw hem voorzichtig aan: “Wat gebeurt er?” wil ze weten.
“Ik schoot in de lach,” antwoordt Menno waarheidsgetrouw.
“Maar wat is er dan zo leuk?”
“Alles.” giert Menno. “Alles! Kijk om je heen, kijk naar de wereld, kijk naar al dat kneuterige gedoe van al die o zo moeilijk doende mensen. Het is om je te bescheuren. We doen er zelf aan mee. Vind je het zelf niet gek dat wij hier zeven dagen naar een muur zitten te kijken? Dat is toch volslagen idioot.”
“Vind je?” Het klinkt gekwetst.
“Ja, dat vind ik, en ik geniet ervan. Ik voel me zo bevrijd van al dat zwaarmoedige gezoek naar de betekenis van het leven, naar wat goed is en wat niet goed, naar wat moet en wat mag en wat niet moet en niet mag en weet ik veel wat nog meer. Leef. Adem in, adem uit. Tel niks meer, stop met tellen. LEEF.”
“En daar moet jij om lachen?”
“Ja, ik kan er niks aan doen, en wíl er ook niks aan doen. Het is geweldig. Ik lach me werkelijk nog hartstikke dood,” antwoordt Menno grinnikend. “En als jij jezelf serieus neemt, ben je nog gekker dan ik nu al ben”.
Er komen nu tranen, van het lachen. De vrouw draait zich om en wandelt van hem weg, met een doodernstig gezicht. Hikkend loopt Menno de andere kant op. Het is misschien beter iedereen uit de weg te gaan met zijn plezier. Ze zullen het toch niet begrijpen. Dat doet ie tenslotte zelf ook niet. Er valt niets te begrijpen. Het is allemaal om te gillen.
Op het station van Breda verneemt hij dat de wereld veranderd is. In Tsjernobyl heeft een kernramp plaatsgevonden.
Geef een reactie