Geschorst
Om twee uur ‘s middags wordt Menno wakker door de bel van zijn voordeur. Hij wil niet opendoen, maar omdat de bel steeds opnieuw blijft overgaan, komt hij mopperend uit bed, zich afvragend wat er in ‘s hemelsnaam zo belangrijk is dat hij daarvoor uit bed gebeld moet worden. Hij opent de deur, om verbaasd te constateren dat de mentrix van het zusterhuis bij hem binnenstapt.
“Menno Prins?”
“Ja… ?”
“Je hoeft vannacht niet de wacht in. Je bent voorlopig geschorst.”
Menno kijkt de vrouw niet begrijpend aan, en weet niet hoe op deze mededeling te reageren. Het enige dat hij ziet, is een spitse draak die haar mond beweegt. Uit de woordenstroom die zij in de deuropening over hem heen uitstort, maakt hij alleen op dat de heer Abdel dood is. “En dat is jouw schuld.” is het laatste dat hij bewust in zich opneemt. Daarna vertrekt de draak weer, zonder te vertellen wat hij verder doen moet of verwachten kan. Ze trekt zelf de deur achter zich dicht.
Menno gaat op zijn bed zitten, en laat wat hij zojuist gehoord heeft tot zich doordringen. Abdel is dood. Dat is zijn schuld.
Hij is geschorst en hoeft niet de nachtdienst in.
Abdel is dood… dat is zijn schuld.
Hij is geschorst…Abdel is dood… Door zijn schuld…
Abdel… Dood…Zijn schuld…
Uit de verte klinkt ineens de stem van zijn vader: “Als jij die verpleegopleiding niet afmaakt, dan trekken wij onze handen van je af. Dan kun je hoog of laag springen, maar dan bekijk je het maar..”
De stem van zijn vader en die van de mentrix mengen zich met de stemmen van leraren van school: “Spijt komt na de zonde, en gedane zaken nemen geen keer,” roepen zij in koor.
Menno voelt paniek opkomen, maar beheerst zich. Bevend van de zenuwen schenkt hij voor zichzelf een glas drinken in, dat hij in één keer leegdrinkt. Hij probeer te bedenken wat hij nu het beste kan doen, maar de maalstroom in zijn hoofd gaat zo tekeer dat hij zelfs geen idee voor een mogelijke eerste stap krijgt. Uiteindelijk kruipt hij in bed terug, neemt de foetushouding aan en trekt alle dekens over zich heen. Zo blijft hij liggen tot de volgende morgen.
Drie dagen lang gebeurt er helemaal niets. Niemand belt of klopt aan zijn deur. Hij hoort wel gestommel op de gang en deuren slaan, waaruit hij afleidt dat de andere jongens thuiskomen, hun bezigheden hebben en weer weggaan, maar hij durft hen niet onder te ogen komen. Ongetwijfeld weet iedereen in het Stads– en Academisch Ziekenhuis Utrecht inmiddels dat broeder Menno Prins de dood van een Marokkaanse patiënt op zijn geweten heeft doordat hij… ?
Hij pijnigt zich het hoofd in het zoeken naar een antwoord op de vraag wát hij gedaan kan hebben waardoor Abdel is overleden. En als hij niets gedaan heeft, wat heeft hij dan nagelaten? Het laatste dat hij zich herinnert, is dat Abdel gewoon sliep, of althans leek te slapen, want hij is er niet meer van overtuigd dat deze observatie goed is geweest. Misschien was Abdel al dood.
Net als de heer Reveille. Maar daar kon hij indertijd toch ook niets aan doen. De geluiden die van buiten tot hem doordringen, benadrukken alleen maar het gevoel van eenzaamheid dat hem bekruipt.
Sinds de komst van de mentrix is Menno zijn kamer alleen afgekomen om naar het toilet te gaan, op momenten dat hij er zeker van is dat niemand anders de gang op zal komen en hem aan zal kunnen spreken. Hij ligt vaak op bed, waarbij hij zich onder de dekens zo klein mogelijk maakt. Hij beschikt over een aantal Mogadon slaaptabletten, die hij één voor één neemt om in de slaap weg te kunnen vluchten, maar ze helpen niet echt. Duurden de nachten al een eeuwigheid, de dagen duurden twee keer zo lang. Menno wordt paranoïde. Afwisselend verwacht hij de politie om hem te arresteren voor de moord op Abdel, dan weer zijn vader die hem in komt wrijven dat hij zijn handen van hem aftrekt, en even later de familie van Abdel die helemaal uit Marokko is overgekomen om wraak te nemen.
Op vrijdagmiddag maakt de storm in zijn hoofd plaatsgemaakt voor een vreemd soort rust. Inmiddels heeft hij dagen niet meer gegeten en alleen maar water gedronken, omdat hij geen boodschappen durft doen en niet bij anderen wil aankloppen om iets te lenen. Het gegeven dat er niemand bij hem langs komt, legt hij uit als een bewijs dat iedereen zich van hem heeft afgekeerd. Ongetwijfeld hebben zijn ouders het gebeuren van iemand uit het ziekenhuis vernomen, of anders wel uit de krant, en bij die gedachte hoort hij weer de stem van zijn vader: “… dan trekken wij onze handen van jou af.”.
Gelukkig heeft hij de slaaptabletten inmiddels al opgesoupeerd, anders zou hij ze allemaal in een keer innemen. Hij loopt naar de keuken, pakt een vleesmes en neemt het mee terug naar zijn kamer. Hij zet het mes op zijn linker pols en staart voor zich uit. Wat is er nodig om snel en diep uit te halen? Wat is er nodig om voor eens en altijd een einde te maken aan deze mislukkeling, die Menno Prins heet? Het groentje. De sukkelaar die zijn school niet af kan maken. Deze mislukte verpleger. Deze naïeveling. Deze mafkees die te veel, te lang en vooral te dom praat. Deze afgodendienaar. Deze absoluut overbodig persoon…
Hij snijdt.
Geef een reactie