De volgende enigszins voor het BD bewerkte tekst is een passage uit de autobiografie van Dharmapelgrim. Het moffenjong is nu een echte puber. Niemand had het nog over ADHD, anders zou hij zeker Ritalin hebben gekregen … of iets anders. In deze bijdrage is de hoofdpersoon 18 jaar.
Groentje
(Utrecht / Zeist) Zijn leventje bevalt Menno uitstekend, hoewel hij zich in zijn vrije tijd af en toe wel wat eenzaam voelt op zijn kamertje, gehuurd van hospita in de binnenstad van Utrecht. Het ruikt daar zurig in huis.
Zuster Wegink toont zich bereid bij het opstellen van het dienstrooster zoveel mogelijk rekening te houden met de vaste avond in de week dat Menno Yogales heeft, zodat hij de lessen van Yvonne Slager vrijwel altijd kan volgen.
“Yoga hè?” merkt ze op. “Interessant. Als ik jou was, zou ik daar maar niet over praten. Er lopen hier nogal wat gereformeerden rond, en die willen daar helemaal niets van hebben.”
Menno neemt deze opmerking ter kennisgeving aan. De waarschuwing die in haar woorden besloten ligt, ontgaat hem.
“Ben jij homo of zo?” vraagt een vroegere klasgenoot aan Menno wanneer hij hem een keer samen met een paar anderen op straat in Utrecht tegenkomt. “De verpleging? Dat is toch geen werk voor jongens? Billen wassen… ha, ha, ha… Getverderrie. Volgens mij ben jij echt van de kletsklets.” Na deze woorden slaat hij met zijn rechterhand op de rug van zijn linkerhand. Menno reageert niet en loopt door.
De volgende dag vraagt hij aan broeder Louis, een derdejaars op afdeling V, of hij weet wat een homo is. Louis kijkt hem eerst argwanend aan, daarna geamuseerd, en tenslotte, als hij inziet dat Menno het meent, met opperste verbazing. “Weet jij dat echt niet?” vraagt hij. Menno schudt lichtjes zijn hoofd en wacht af. Louis schraapt zijn keel, en zegt met enigszins gedempte toon: “Kijk maar naar broeder Mc Killy. Hij is een echte homo.”
“Ja… en?” dringt Menno aan.
“Homo’s doen het met elkaar,” verduidelijkt Louis.
“Wat?” Menno snapt het nog steeds niet.
Louis raakt geïrriteerd. “Ben jij nou zo vreselijk naïef? Of ben je mij in de maling aan het nemen? Van dattum. Wat anders?” En onder het mompelen van een paar woorden waaruit Menno alleen ’groentje’ oppikt, draait Louis van hem weg en hervat zijn werk.
Het woord naïef blijft in Menno ’s hoofd rondzoemen. Hij heeft het eerder gehoord. Een paar dagen later vraagt hij Jos naar de betekenis van de begrippen homo en naïef.
“Kijk,” begint Jos, en hij trekt een schoolmeesterachtig gezicht. “Een homo is een mens, en een homofiel is er een die van zijns gelijken houdt, in tegenstelling van een heterofiel die liefhebber is van de andere kunne. En… nu wil jij weten wat daar dan zo bijzonder aan is?”
Menno knikt.
“Wel, dat je dát niet weet… dát is nou naïef,” grijnst Jos
“Flikker toch op man.” roept Menno gepikeerd en wil hem de rug toekeren.
“Dat heeft er zekers mee te maken…”vervolgt Jos onverstoorbaar. “Flikker is een ander woord voor homo. Net als bruinganger, mietje, poot, nicht, ‘van de kletsklets’ zijn (en hij slaat met zijn rechterhand op de linker handrug) en zo zijn er nog wel meer synoniemen.”
“Bruinganger?” Jos krijgt Menno ’s volle aandacht.
“Jazekers… dat slaat op de kleurverandering dat een blank mannelijk lid ondergaat wanneer hij eerst in –, en daarna weer uit een endeldarm komt…”
Menno staart zijn broer sprakeloos en vol ongeloof aan. Jos doet zijn best volkomen uitdrukkingsloos te blijven kijken, maar met zichtbaar genoegen over de impact van zijn woorden doceert hij voort: “Kijk… broeder…” Hij spreekt het laatste woord met net iets te veel nadruk uit om het toevallig te laten overkomen. Bovendien wacht hij een fractie van een seconde te lang voor hij doorgaat. “Homo’s doen aan herenliefde, of, als dat zo uitkomt, aan een jongere variant daarvan, de knapenschenderij. Zij houden namelijk niet van vleselijke omgang met vrouwen, en voelen zich derhalve niet aangetrokken tot de geneugten van het vrijen met iemand van de andere kunne. Zij halen hun gerief liever bij de eigen soort. Homo… van hetzelfde… gelijk geaard…
Snap je het nu?”
“Ehh… ja, dat denk ik wel, ja,” antwoordt Menno schor. En naïef? Ze zeggen dat ik naïef doe.”
Jos kijkt hem licht spottend aan. “Jij doet niet naïef,” zegt hij nadrukkelijk, om daar duidelijk aan toe te voegen: “Jij bent het.”
Menno maakt een vragend gebaar. Jos zucht. “Naïef is kinderlijk, onbedorven, spontaan, dat allemaal; maar dat bedoelen ze niet.”
“Wat bedoelen ze dan?”
“Het betekent ook onvolwassen, dom, niet droog achter de oren, onrijp.”
“En groentje?”
“Onvolwassen, dom, niet droog achter de oren, onrijp,” herhaalt zijn broer. Om daar onmiddellijk aan toe te voegen: “Maar dat gaat vanzelf over. Niemand blijft zijn leven lang een groentje. Vroeg of laat verrot je vanzelf een keer.”
Bij deze laatste woorden geeft Jos zijn broer lachend een klap op de schouder. “Groentje. Goed woord. Past wel bij je.”
Geef een reactie