Uitgetreden
Zes keer in de week fietst Menno naar zijn school in de Oranje Nassaulaan, deels door het bos. ‘Van een beetje fietsen word je alleen maar sterker,’ hebben zijn ouders gezegd. Vandaag lijkt het fietspad door het bos steeds breder en eindelozer te worden alsof er geen einde aan komt. De bomen links en rechts wijken terug, worden hoger en bovendien bijna doorschijnend. Menno stapt af, laat zijn fiets in de berm vallen en gaat ernaast zitten. Op de weg – een meter of vier verderop parallel aan het fietspad – rijden auto’s voorbij, steeds langzamer, steeds langzamer, tot ze stilstaan als vage schaduwen tussen stralende bomen.
Er hangt een onbeschrijfelijke sfeer om hem heen, die hem meer verwondert dan beangstigt. Het is stil, maar de stilte klinkt als tere muziek zonder begin of einde. Menno ervaart dat zijn lichaam vreemd en zwaar aanvoelt, en hij geeft een poging om op te staan al spoedig op wanneer hij merkt dat zelfs het verzetten van een voet zijn krachten te boven gaat. Alle gevoel in zijn lijf verzamelt zich in zijn nek en achterhoofd tot het zich tintelend van zijn kruin losmaakt. Hij ziet zichzelf zitten , en kan om zich heen kijken, zonder zijn te hoofd te bewegen. Hij kan zelfs van zijn lichaam wegzweven, tussen de bomen door en omhoog als een ademwolkje. Verwonderd ziet hij niet alleen dat de auto’s op de weg stil staan, maar ook de fietsers verderop, zonder om te vallen. Hun voeten staan nog op de pedalen. Zelfs vogels hangen roerloos in de windstille lucht.
Met een lichte schok realiseert Menno zich dat hij uit zijn lichaam is gestapt, en om zich ervan te overtuigen dat hij niet dood is, werpt hij een blik op zijn lichaam dat als een standbeeld in het gras naast zijn fiets zit. Intuïtief voelt hij aan dat hij onmiddellijk in de zittende figuur terug kan keren, als hij dat wil. Maar nu nog niet. Nu wil hij op bezoek bij opa.
Blijkbaar is het voldoende om alleen maar aan opa Prins te denken, om op hetzelfde moment bij hem te komen. Alles en iedereen in de ziekenhuiskamer staat stil, als op een foto. Alles is transparant en de mensen geven licht alsof zij met ontelbare twinkelende vonkjes gevuld zijn. Menno ziet drie mensen. Naast zijn opa staat een man met een witte jas aan. Hij trekt een ernstig gezicht en houdt de pols van opa vast. Aan de andere kant van opa staat een vrouw in een blauwe jurk met een wit schort voor. Ze draagt een raar wit mutsje op haar hoofd, waar een grijs plukje haar onder vandaan krult. De man en de vrouw glimlachen naar opa. Enigszins verbaasd maar gerustgesteld stelt Menno vast dat niemand hem ziet.
Zal opa hem horen, als hij iets in zijn oor fluistert? Zal opa het merken wanneer hij hem een kus op zijn voorhoofd geeft?
“Ik hou van u,” fluistert Menno. “Ik hou van u.” schreeuwt hij, zonder dat iemand hem hoort.
Maar dan ontdekt hij dat zijn woorden als ijle rimpelingen richting opa gaan en dwars door zijn nu transparante lichaam, om daar héél even aan twinkellichtjes een extra flikkering te ontlokken.
“Ik hou van u, ik hou van u, ik hou van u.”
Opnieuw en opnieuw flikkeren de lichtjes, flauw, kort, maar onmiskenbaar.
“U mag niet doodgaan,” bezweert Menno nu. “Hoort u mij? U mag niet doodgaan.”.
Ineens voelt Menno een schok. Hij is weer terug in zijn lichaam, in Zeist, naast het fietspad op het gras. Hij heeft er geen idee van hoe lang hij daar al zit. Bang om te laat op school te komen grijpt hij zijn fiets, springt erop, en racet weg, om te ontdekken dat hij ruimschoots op tijd is. Heeft hij dan alles gedroomd? Hij besluit met niemand over deze ervaring te spreken. Waarschijnlijk gelooft toch niemand hem.
Geef een reactie