Monsters
(Alkmaar) Vaders sterke verhalen zijn leuk, maar verhinderen niet dat zich ‘s avonds in bed allerlei nare gedachten in Menno ’s hoofd verzamelen. Ze veranderen daar in afzichtelijke monsters. In paniek roept hij zijn vader. Hij komt onmiddellijk.
Het duurt even voor hij begrijpt wat er precies aan de hand is, maar dan zegt hij tot Menno ’s stomme verbazing: “daar weet ik wel wat op, maar dan moet jij wel heel erg moedig zijn.”
“Hoe dan…”
“Jij ziet monsters, zeg je…”
“Ja…”
“Die kun je allemaal de baas.”
Even denkt Menno dat zijn vader zijn verstand verloren heeft.
“Als je een monster ziet, een draak of vreselijk gedrocht, dan moet je hem recht tussen de ogen kijken.” Pappa wijst op het punt tussen zijn eigen wenkbrauwen. “Dus niet IN de ogen kijken, dat moet je nooit doen… nee, recht ertussenin. Daar worden monsters erg onzeker van…Blijf vooral kijken en zeg: ‘voor jou ben ik niet bang. Hoe kan iemand voor jou nou bang worden? Je stelt helemaal niets voor. Echt niet…”
“Wat gebeurt er dan?”
“Dat hangt ervan af. Er kan van alles gebeuren. Maar je hoeft nooit bang te zijn, want zolang je hem maar tussen de ogen blijft aankijken, kan ie jou helemaal niets doen. Dat is onmogelijk…”
“Hoe kan dat ?”
“Geen idee, maar het is wel zo.” Pappa lacht een beetje verlegen, lijkt het. “Ik heb het zelf geprobeerd, en het werkt.”
“Altijd?”
“Altijd.”
Pappa is de kamer nog niet uit, of het eerste gedrocht springt op Menno af. Die kijkt het monster recht aan en mompelt dat hij niet bang is. Tot zijn stomme verbazing verdwijnt het monster op slag, alsof Menno in een zeepbel heeft geprikt. Waar hij echter niet op heeft gerekend, is dat er een nog vreselijker exemplaar opdoemt. Die blijkt taaier, zodat Menno hem langer aan moet blijven staren en belachelijk moet maken voordat hij in het niets oplost, om plaats te maken voor een nóg veel engere. Een uur later roept hij weer om zijn vader. Die schijnt het verwacht te hebben.
“Nu moet je doorzetten,” moedigt pappa zijn zoon aan. “Het zal er om gaan spannen, maar je mag nu niet opgeven… al duurt het tot morgenochtend.”
“Hoe bedoelt u?”
“Je moet doorgaan tot het verschrikkelijkste monster is verschenen.”
“Het allerverschrikkelijkste…?”
“Ja… er zit niets anders op. Dat moet. Je moet doorpakken. Net als een echte ridder.”
“Die hebben zwaarden…”
“Jij hebt je ogen…. Blijf ze aankijken. Draai wat jou ook bang maakt nooit de rug toe. Hoor je? Nooit wegkijken. En hoe erger zij dreigen, hoe minder jij je daarvan aan mag trekken.” Pappa geeft Menno een dikke zoen op zijn voorhoofd en gaat weg.
Pappa heeft gelijk. De monsters worden steeds dreigender, steeds verschrikkelijker, woester en angstwekkender, tot er opeens geen een meer verschijnt. Tegen de laatste, één waarvoor zelfs Magere Hein nog op de loop gaat – zegt Menno niets.
Hij kijkt het afgrijselijke monster alleen maar aan, héél lang, recht tussen de ogen – zelfs wanneer de kop steeds dichterbij komt en dreigt hem te zullen verslinden. Maar omdat de draak niets doet, behalve dichterbij komen, begint Menno te begrijpen dat dreigen het enige is dat het enge monster kan. Het monster is niet in staat hem werkelijk iets aan te doen.
Menno slaakt een zucht van verlichting, en kennelijk wordt die zucht zijn plaaggeest fataal. Hij vervaagt snel en verdwijnt. Menno is uitgeput en kan zich geen monster meer voorstellen waar hij nog bang voor zou kunnen worden.
De dagen daarna ontdekt Menno dat met de verschrikkelijke draken tegelijk alle lieflijke en aardige feeën en elfjes ook uit zijn gedachtewereld zijn verdwenen. Hij doet daarom zijn best zich het laatste monster terug voor de geest te halen. Wanneer het eindelijk verschijnt, volkomen uitgeblust, vraagt Menno :
“Ben jij echt verdwenen doordat ik je bleef aankijken?”
“Ja,” antwoordt het beest vermoeid, “dat wilde jij toch?”
“Voor altijd?”
De draak zucht en er komt een minuscuul rookwolkje uit zijn neus. “Voor altijd.”
“Waar ben je dan naartoe?” wil Menno nu weten.
“Ik woon nu in jouw herinnering. Je zult me nooit meer zien, tenzij je mij daaruit oproept. Dan kom ik.”
“Direct?”
“Nee, niet direct. Hoe langer het duurt voor je mij oproept, hoe harder jij je best moet doen om mij op te halen.”
Menno denkt even na, en vraagt dan: “Ben je in mijn herinnering dan helemaal alleen?”
Het monster schudt zijn kop. “Nee.”
“Nee?”
De draak glimlacht alsof hij iets van triomf voelt. “Alle elfjes, feeën, kabouters en andere wezens uit jouw fantasie zijn met mij meegegaan,” lispelt hij. “Nadat jij mij hebt weggekeken, zijn zij allemaal met mij meegegaan. Ze wonen nu net als ik allemaal in jouw herinnering.”
Menno zwijgt heel lang om de woorden van het monster tot zich te laten doordringen.
“Dan… dan …dan wil ik dat jij blijft. Je moet blijven, zodat ik af en toe nog heel even naar je kan kijken … niet te lang, zodat je nooit voor altijd verdwijnt maar kort genoeg om niet heel erg bang van je te worden. Vind je dat goed?”
Nu is het de beurt van de draak om na te denken. “Vooruit,” zucht hij tenslotte. “Ik denk dat het een goed idee is. Ik zal me af en toe even laten zien maar ik ga iedere keer ook weer uit mezelf weg. En jij mag alleen met een schuin oog naar me kijken.”
Alle feeën, elfen en andere fantasiefiguren halen opgelucht adem, en komen terug. Maar voortaan kan Menno ook hen alleen nog maar met een schuin oog zien, altijd kort, maar net lang genoeg om te weten dat ze er zijn.
Geef een reactie