Moffenjong
Het is een mooie dag in het voorjaar en Menno is nog steeds bij opa en oma Dekker. Hij huppelt samen met Ria en haar vriendinnetje Nellie naar het zwembad op de zuidoostelijke punt van het eiland in de Zaan. Vrijwel het hele bad rust op palen in het water. De palen zijn onder water met groenbruine alg begroeid, met hier en daar een zoetwatermossel. Boven water groeit mos.
Menno drukt op een knop naast een luik en wacht tot het luik opengaat. Hij geeft zijn kleren af aan een vrouw, en krijgt een armbandje met een nummer terug.
“Niet kwijtraken,” zegt de vrouw routinematig,” anders moet je straks in je zwembroek naar huis.”
Het luik gaat weer dicht. Menno verlaat het hokje en staat vrijwel direct aan de rand van het diepe. Na een korte aarzeling springt hij in het bruine water. Hij kan namelijk nog niet zo goed zwemmen. Wanneer hij zich rechtstandig onder water laat zakken, voelt hij al snel de blubberzanderige bodem onder zijn voeten. De drukte in het zwembad neemt geleidelijk toe, waardoor hij het contact met Ria en Nellie kwijtgeraakt. Rondkijkend ontdekt hij hen in een groepje meiden dat op de kant zit te giechelen terwijl er een aantal jongens aan hen voorbijloopt.
Menno besluit zich afzijdig te houden. ‘Daar hoor ik niet bij,’ denkt hij. Voor zijn gevoel hoort hij nergens echt bij. Zuchtend richt hij zijn aandacht op het waterverkeer op de Zaan, dat tussen de palen door is te volgen.
Ineens voelt hij twee handen op zijn schouders die hem onder water duwen en houden. Van schrik verslikt hij zich in een slok water, waardoor hij het onmiddellijk stervensbenauwd krijgt. In paniek schopt hij wild om zich heen maar raakt daarbij alleen palen. Hij probeert de polsen te grijpen van de jongen en die hem vast heeft en zet zijn nagels in diens onderarmen in een wanhopig pogen zich los te worstelen. Hij wil om lucht schreeuwen maar produceert alleen maar een grote hoeveelheid bellen.
Hoestend en bijna brakend komt hij weer boven water doordat een badmeester die alles heeft zien gebeuren, hem van zijn belager bevrijdt. Terwijl Menno aan de kant op zijn rug ligt bij te komen, staan er allemaal mensen om hem heen. De badmeester houdt zijn hand stevig om de nek van een grote jongen en schudt hem door elkaar. “Wou je hem soms verzuipen?”
“Het is een moffenjong.”
De stemmen lijken van ver te komen, en alles voltrekt zich schijnbaar in slow motion. Een vrouw neemt Menno mee naar de kleedhokjes. Ze wil weten hoe hij heet, of hij met iemand samen is, waar hij woont en nog veel meer. Half verdooft geeft hij antwoord: “Ik …ik … ben alleen.”
Menno heeft geen idee waarom die jongen het heeft gedaan. Hij heeft geen ruzie met hem. Hij weet niet hoe die jongen heet. Hij wil ook geen limonade.
“Ik wil naar huis.”
Terug in het kleedhokje krijgt Menno zijn kleren weer door het luikje aangereikt. Verdwaasd loopt hij even later naar het pontje dat hem naar het Vissershop zal brengen. De kapperszaak van opa Prins is dichtbij.
“Goeiemiddag. Loop maar door. Heb je lekker gezwommen?” verwelkomt opa zijn kleinzoon, terwijl hij doorgaat met knippen. Veel aandacht heeft hij niet voor de jongen. De klant in de stoel gaat voor. Zwijgend loopt Menno achter opa langs, naar de keuken en de achterkamer. Daar zit pappa met oma te praten.
“Wat is er met jou gebeurd?” vraagt oma geschrokken zodra ze hem ziet. Ze opent haar armen om hem aan haar hart te drukken, maar haar kleinzoon negeert haar en valt zijn vader om de hals en begint te huilen.
“Ze willen me verzuipen,” snikt Menno.
“Ze willen wát? Wie?” reageren pappa en oma tegelijk verbijsterd.
Hortend en stotend vertelt Menno wat er is voorgevallen: dat hij plotseling onder water verdween, het stikbenauwd kreeg en ineens weer op de kant lag met allemaal mensen om zich heen.
“Je weet echt niet wie het heeft gedaan en waarom?” dringt pappa aan. Menno schudt het hoofd. Zijn gedachten vliegen kriskras door elkaar. Hij is de draad volledig kwijt.
“Ria.” roept hij ineens geschrokken.
“Wat is er met haar?”
“Ik heb haar niet verteld dat ik wegging.”
“Ze zal heus wel hebben meegekregen dat je bent weggegaan,” stelt pappa hem gerust. “En als dat niet zo is, dan komt ze er wel achter en gaat ze naar je op zoek. Ik denk dat iemand haar dan wel zal zeggen dat je al naar huis bent. Voor de zekerheid zal ik nu naar de winkel bellen waar opa Dekker werkt. Dan kan hij alvast aan oma vertellen dat jij hier bent, en dat ik jou straks na het eten kom brengen.” De daad bij het woord voegend, loopt hij naar de winkel, waar de telefoon hangt.
Nadat Menno gekalmeerd is, vertelt pappa hem de reden van zijn bezoek: hij heeft een nieuwe aanstelling bij de NS verworven, en zoekt nu een huis voor hen allemaal. Zelf woont hij daarom voorlopig dan weer hier, dan weer daar. Jos gaat bij een broer van pappa wonen, in Steenwijk. Mamma blijft voorlopig met de kleine Eric in Düsseldorf.
“En jij gaat nooit meer terug naar Düsseldorf. Jij blijft bij opa en oma.”
Menno ’s stemming slaat om. Hij vindt het helemaal niet erg om voor altijd weg te blijven uit de stad waar hij voor zijn gevoel al zijn hele leven heeft gewoond. Hij zal nooit meer naar de Kirchfeldschule gaan. Pas in augustus zal hij naar de derde klas gaan in een Nederlandse school: de Openbare Vondelschool in de Zeemanstraat.
Geef een reactie