We kennen allemaal wel van die ongemakkelijke momenten die voorkomen in contacten met mensen.
Ik stond op het punt om naar Friesland te verhuizen, voorjaar eind zeventiger jaren. Ik had een huisje gekocht in St. Jacobiparochie, samen met een vriendin. Met déze moet het toch lukken dacht ik, naïeveling die ik was. De prijs van het huisje was twintigduizend gulden. Nagenoeg gratis, bij wijze van spreken dan, al leek het mij toen ook een heel bedrag.
In de aanloop naar de verhuizing reisde ik er regelmatig in mijn oude Eend naar Friesland om te regelen wat er geregeld moest worden. Ik was op de terugreis naar Amsterdam toen ik ergens langs de Waddenzeedijk stopte en via een betonnen trap in de dijk omhoog liep. Ik geloofde toen nog serieus dat de wind sombere of negatieve gedachten definitief uit mijn hoofd kon waaien. Bovengekomen keek ik ademloos uit over het Wad, waar de zon juist bezig was aan een spectaculaire ondergang. Ik snoof de zilte, licht penetrante geur op, die ontstaat als het water zich in eb aan het terugtrekken is. De schaduwen in het omgeploegde land werden dieper en geleidelijk verscheen er een roodachtige gloed die het landschap zacht streelde. Ik keek even achter me en zag in de verte een fietser aankomen, langs een ander smal weggetje. Toen hij iets dichterbij kwam zag ik dat het een jongeman was, wiens zwarte klompen als twee verlamde, vooroorlogse richtingaanwijzers haaks op de trappers stonden.
Klossend besteeg hij de trap. Hij had een gebreide muts op en hield zijn handen in zijn zakken toen hij mij bereikte. ‘Hoi!’ zei hij, met een kelig stemgeluid en kwam naast me staan. ‘Hoi,’ zei ik. Hij zweeg in alle talen, zelfs in het Fries. Ik zweeg ook maar en vroeg me licht ongerust af wat die man kwam doen. Niets, naar bleek. We stonden, keken en zwegen. Na tien minuten stonden we, nog steeds zwijgend, over het Wad uitkijken. Ik vroeg me af of ik de stilte niet moest doorbreken, omdat ik me langzamerhand toch wat onbehaaglijk begon te voelen. De zon zakte tergend langzaam en de stilte kreeg iets drukkends. De man schraapte zijn keel en ik voelde een vleugje opluchting bij het vooruitzicht van wat gepraat over niks. Maar voor zover hij over enige conversatie van deze soort beschikte, voerde hij die met zichzelf. De zon verdween, ik voelde hoe het zweet mij inmiddels tappelings langs de rug en het voorhoofd liep. Er werd hier wat mij betreft een nieuwe betekenis aan het woord ‘zwijgen’ gegeven. Verblijven in ongemakkelijkheid, zoiets. Na een eindeloze tijd hoorde ik meer dan ik zag, hoe de man zich omdraaide. ‘Hoi,’ zei hij weer, met diezelfde afgeknepen keel. ‘Hoi,’ raspte ik. Hij kloste de trap weer af en ik bleef strak voor me uitkijken. Ik durfde dit afdaalproces niet te onderbreken uit angst dat hij weer terug zou komen.
In diezelfde periode solliciteerde ik bij de gemeente. Ik arriveerde in een modern kantoorgebouw in Leeuwarden voor mijn sollicitatiegesprek. Ik werd opgehaald door de man die hoofd van de betreffende afdeling was. ‘Spoelstra,’ stelde hij zich voor en ik volgde hem naar het binnenste van het gebouw. ‘Eerst maar even koffie,’ besliste hij en we betraden de lift die ons naar de kantine bovenin het gebouw voerde. ‘Foar de kofje net eamelje,’ sprak hij met een stroef glimlachje. Ik kwam al vaak genoeg in Friesland om dit te kunnen vertalen als: voor de koffie niet zeuren. Daarna zweeg hij. Ik wist dat het volk in de drie noordelijke provincies de naam had hun verbale kwaliteiten pas te onthullen nadat ze je een tijdlang besnuffeld hadden en oké bevonden. Spoelstra was een prototypisch voorbeeld hiervan. Hij zweeg tot we de lift uitstapten, en zei: ‘Mijn adjunct is er al.’ ‘Ah! Ik wist niet dat er nog iemand bij het gesprek aanwezig was,’ probeerde ik, maar hij verviel weer in zijn blijkbaar favoriete spreekstand: stilte. Zijn adjunct was een adjunctje, nóg kleiner dan ik en met dezelfde zwijgzaamheid behept als zijn baas. Klein adjunctje voor erbij, dacht ik en onderdrukte een op de rand van hysterie verkerende giechelbui. Er werd langdurig in koffie geroerd (lepeltjes kunnen afschuwelijk nadrukkelijk klinken in een verder doodse stilte) en beschaafd geslurpt. Mijn pogingen om de meteorologische omstandigheden te bespreken liepen, behoudens wat geknik, op nóg meer stilte uit. De adjunct pufte met de regelmaat van een machine aan een veel te grote en dikke sigaar in verhouding tot zijn afmetingen.
Stilte. Puf. Slurp. Puf. Slurp. Stilte. ‘Nog een bakje? vroeg Spoelstra. Ik bedwong mijn neiging om ‘Neee!!’ te brullen, maar huichelde: ‘Nou, graag, de koffie hier is in elk geval alvast lekker.’ Mijn opmerking gleed af als een stukje kokosvet van de rand van een hete koekenpan en smolt even hard weg. Intussen vertelde ik mezelf dat als ik déze zwijgsessie doorkwam, ik beslist het ergste had gehad.
Na de langste koffiepauze in mijn leven – waarschijnlijk duurde deze slechts een kwartiertje – kreeg ik mijn gesprek en werd tot mijn verbazing aangenomen. Een aantal jaren later deed ik een opleiding hypnotherapie en werd door een docent erop gewezen dat mijn vaardigheden prima waren. Op één onderdeel na: het hanteren van (ongemakkelijke) stiltes.
Sanne zegt
Mooi geschreven! Erg beeldend en herkenbaar.
Henk van Kalken zegt
Laten we er maar over zwijgen, Sanne…