De trein reed kalm het station binnen. Omdat ik meer dan een uur had voor mijn afspraak besloot ik te gaan lopen. Het gaf me de kans om mijn geboortestad weer eens te bekijken ondanks de warmte die zich asfaltsmeltend over de stad had uitgespreid. In de trillend blauwe lucht verhief zich ‘Onze Ouwe.’ Het carillon begroette mij met een onbekend deuntje toen ik het voorbijliep in een tempo dat zich aanpaste aan de hete omstandigheden. Herinneringen aan ooit kwamen uit geopende deurtjes van mijn innerlijk opslagmagazijn tevoorschijn. De kroeg op de hoek met aan de buitenkant een zwartglanzende drankreclame uit vervlogen tijden. De afbeelding van een manspersoon uit het stenen tijdperk, die op zijn knots leunde.
Likeurstokerij De Wildeman, vermeldde het bord. Er was een tijd dat ik die Jordaankroeg weleens iets te regelmatig bezocht. Het haringkarretje van glimmend gelakt blank hout, een zachtgloeiend peertje aan het plafond, was vervangen door een moderne uitstalling in plastic en aluminium met een gekoelde vitrine, verlicht door ledlampen. Géén corpulente Ome Jan meer met zijn bruine schort voor, die met glimmende handen de hele dag visjes stond schoon te maken. Ik stak over en betrad de Rozengracht. Elke meter daarvan bevatte wel een paar herinneringen en met de laatste trillingen van het Carillon nog in mijn oren liep ik vervuld van melancholie verder.
Op de Rozengracht kwam volkomen onverwacht een man uit een zijstraatje gelopen met de onverwachtheid van een ouderwetse opgewonden speelgoedauto die zojuist losgelaten was. De man kwam direct ongehinderd naast me lopen en begon meteen tegen me te praten, alsof hij een onderbroken gesprek hervatte. Op zich was dat vooral vroeger in Amsterdam geen ongewoon verschijnsel. Je werd soms aangesproken door een volkomen onbekend iemand die over de meest bijzondere dingen uit zijn of haar leven begon te praten. De man liep vertrouwelijk naast me en raakte me nog nèt niet aan. ‘Niks goed voor rooie mensen,’ zei hij licht treurig, en verduidelijkte; ‘Die zon.’ Ik keek naast mij en bestudeerde een klein, grijs randje haar, net boven oorhoogte. Daarboven prijkte verder een glimmend, kaal hoofd.
Hij zag mij kijken. ‘Ja, niet dat ik nog iets van rood haar over heb hoor, behalve op plaatsen die jij niet wilt zien.’ Hij zweeg even en keek me onderzoekend aan. ‘Of wel soms?’ Ik kreeg even een onstuitbare associatie met De Vieze man uit Van Kooten & De Bie en begon al te zoeken naar een afscheidstekst. ‘Nee dank je, ik…’ maar hij onderbrak mij. ‘Huidkanker,’ hervatte hij. ‘Héél veel rooien hebben huidkanker. Ik niet, trouwens, hoor.’ Hij keek me opnieuw aan. ‘Of dacht je soms van wel?’ ‘Eh, nou nee, dat was niet bij me op…’ ’M’n halve familie.’ Weer een lange, onderzoekende blik. Ik vond de Rozengracht opeens erg lang en hoopte dat de man weer rechtsaf zou slaan. ‘Iedereen dood. Aan de kanker. En allemaal rooie mensen. Nee, daar is geen moer an, hoor.’ Of wel soms? dacht ik. ‘Of wel soms?’ vroeg hij indringend. ‘Nee nee,’ haastte ik me te zeggen. ‘Heel erg.’
‘Maar die wetenschapsjongens, dié worden dik betaald. Allemaal villa’s in Vinkenveen. Maar dacht je soms dat ze een middeltje voor rooie mensen hadden uitgevonden?’ Hij laste een pauze van een tien eindeloos durende seconden in. ‘Hè? vroeg hij aandringend. ‘Nee, meneer. Rooie mensen, daar zijn er te weinig van. Valt niet genoeg aan te verdienen.’ We naderden de kruising met de Marnixstraat tot mijn opluchting. ‘Ze rijden allemaal in een dikke Mercedes ten koste van mijn vader en moeder. En m’n broer.’ Ik maakte maar een neutraal geluid. Even zo vrolijk geef ik toch elk jaar aan de kankerbestrijding. Net als jij.’ Zijn vorsende blik trof mij. ‘Of niet soms?’ ‘Zeker,’ haastte ik me te bevestigen en dacht aan de collectebus van de buurvrouw, die haar jaarlijkse dorpsronde juist vorige week had gedaan. Ik nam me voor er volgend jaar meer in te doen. De juiste vrijgevigheid? Afkopen van schuldgevoel? ‘Die Mercedessen moeten toch ergens van betaald worden,’ zei hij met een licht opstandige intonatie. ‘Of niet soms?’ Hij keek me opnieuw vorsend aan. ‘Absoluut. ’ Hij was blijkbaar ook innerlijk rood. Opgegroeid onder Drees, schatte ik. Ik grinnikte maar eens, want ik wilde de rest van de wandeling zo aangenaam mogelijk houden. Bovendien, ik moest inmiddels rechtsaf de Marnixstraat in en wilde al opgelucht afscheid nemen van mijn ongenode gezelschap, maar hij was me voor. ‘Geld moet rollen voor die gasten, jongen. En ik moet hier rechtsaf. Nou, de mazzel maar, hè.’ ‘Eh, ja, en het beste met u en uw familie,’ zei ik zo hartelijk mogelijk. En dacht: wat er nog van over is, tenminste. Ik besloot rechtdoor te lopen. Ik wilde zoveel mogelijk meters tussen mij en deze voormalige rooie zien te krijgen. Ook al moest ik er voor omlopen, dat was het mij wel waard. Ik wilde ongestoord te midden van mijn herinneringen kunnen wandelen. Daar heb ik recht op.
Of niet soms?