‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Maha-Rahulovada-Sutta MN 62 (1)
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika.
Toen dan kleedde de Verhevene zich vroeg in de morgen aan, nam bedelnap en mantel op en ging Savatthi binnen om voedsel te bedelen. Ook de eerwaarde Rahula kleedde zich vroeg in de morgen aan, nam bedelnap en mantel op en volgde de Verhevene op de voet.
Daarop keek de Verhevene om en richtte zich tot de eerwaarde Rahula: “Welke lichamelijke vorm ook, inwendig of uitwendig, grof of subtiel, minderwaardig of verheven; voor elke lichamelijke vorm geldt: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.” Zo moet dat overeenkomstig de werkelijkheid, met juist inzicht gezien worden.”
“Alleen lichamelijke vorm, Verhevene?” vroeg Rahula.
“Naast lichamelijke vorm ook gevoelens, cognitie, drijfveren en perceptueel bewustzijn, Rahula.”
Hier verwijst de Verhevene naar ‘de vijf geledingen van persoonlijkheid’ (khanda): lichamelijke vorm, gevoel, cognitie, drijfveren en conceptueel bewustzijn. De vijf geledingen van persoonlijkheid vormen de bestanddelen van wat men als ‘zichzelf’ ervaart.
De eerste geleding, lichamelijke vorm (rupam), wordt beschreven in termen van de vier elementen waaruit het lichaam is samengesteld [aarde, water, vuur en lucht].
Vervolgens wordt gevoel (vedana) genoemd. Gevoel wordt verbonden met de subjectieve weerslag van een ervaring (wat gevoel wekt een zintuiglijke ervaring bij mij op: aangenaam, onaangenaam of neutraal).
Met cognitie (sañña) wordt het identificeren van de zintuiginformatie met behulp van begrippen bedoeld. Bijvoorbeeld als men een gekleurd object ziet en herkent als geel, rood of wit. Cognitie impliceert ook het vermogen tot herinneren (her-kennen, opnieuw kennen).
De vierde geleding, drijfveren, (sankhara) corresponderen met het aspect van de geest dat op de dingen reageert.
De vijfde geleding is het conceptueel bewustzijn (viññanam) of gewaarwording en verwijst naar ‘het zich bewust zijn van iets’. Deze daad van zich bewust zijn is in hoge mate verantwoordelijk voor het idee van een substantieel ‘ik’ achter de beleving.
Een praktisch voorbeeld van de vijf geledingen zou het volgende kunnen zijn.
Wanneer je deze tekst leest, is het bewustzijn zich van elk woord dat via de fysieke zintuigdeur van het oog binnenkomt, gewaar. Het cognitieve vermogen begrijpt de betekenis van elk woord op zich, terwijl de gevoelens verantwoordelijk zijn voor de gemoedstoestand die aangeeft of je, je positief, negatief of neutraal voelt over de hier geleverde informatie. Op grond van drijfveren, wilsuitingen, motieven, zal je doorlezen of stoppen om, bijvoorbeeld, een bepaalde passage te herlezen of een eventuele voetnoot door te nemen. (2)
Daarop keerde de eerwaarde Rahula om en zette zich met gekruiste benen aan de voet van een boom neer, met een rechte rug, zijn aandacht richtend op zijn onmiddellijke omgeving (parimukham).
De vertaling van het woord parimukham is omstreden. Volgens sommigen betekent het: gericht op het gebied rond de mond, bijvoorbeeld het puntje van de neus, dat wil zeggen gericht op de ademhaling. De oude commentaren geven hieromtrent diverse interpretaties.
De eerwaarde Sariputta zag de eerwaarde Rahula daar zitten en richtte zich tot hem: “Rahula, ontwikkel de aandacht op de ademhaling! Wanneer de aandacht op de ademhaling ontwikkeld is en toegewijd beoefend wordt, dan werpt zij vele vruchten af, dan brengt zij groot voordeel.”
Uit deze opmerking van Sariputta kan worden opgemaakt dat Rahula ‘de aandacht op de ademhaling’ nog niet ontwikkeld had.
Toen de eerwaarde Rahula, tegen het vallen van de avond, uit zijn meditatie was opgestaan, ging hij naar de Verhevene toe, groette hem eerbiedig en zette zich terzijde neer.
“Heer, hoe moet de aandacht op de ademhaling ontwikkeld worden, hoe moet zij toegewijd beoefend worden, zodat zij vele vruchten afwerpt en groot voordeel brengt?”
Je zou verwachten dat de Verhevene vervolgens een uiteenzetting geeft over de aandacht op de ademhaling, zoals beschreven in o.a. de Anapanasati-Sutta ( MN 118), maar hij begint met uitleg bij de meditatie op de elementen en het ontwikkelen van de brahmavihara’s. Volgens het commentaar deed de Boeddha dit omdat Rahula nog niet de hechting aan het eigen lichaam opgegeven had.
“Wat, Rahula is het element aarde? Het inwendige element aarde (botten, pezen, tanden, vlees, nieren, hart, ingewanden, maag enz.) vormt samen met het uitwendige element aarde, het element aarde. Daarvan moet men zien zoals het werkelijk is, met juist inzicht: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet.” Wanneer men dit zo ziet keert men zich af van het element aarde, ontdoet men zijn geest van passie voor het element aarde.”
Met ‘de werkelijkheid’ wordt hier in de tekst ‘de Dhamma’, ‘de waarheid’, ‘dat wat is’ bedoeld.
Wat omvat die ‘werkelijkheid’?
Het besef dat de waarneembare persoonlijkheid (zowel het fysieke als het denken en handelen) veranderlijk, vergankelijk, uiteindelijk onbevredigend en dus niet het zelf zijn.
Door de dingen niet te zien zoals ze in werkelijkheid zijn en de vier edele waarheden in hun essentie niet te doorgronden, ontstaan er activerende factoren, conditioneringen en intenties die ons steeds weer tot karma producerend handelen en dus tot wedergeboorte drijven.
Vervolgens beschrijft de Verhevene de andere elementen, zowel de inwendige elementen water: gal, slijm, pus, bloed, speeksel urine…, vuur: spijsvertering, dat wat verwarmd alsook dat wat doet verouderen…, wind: ademhaling, winden in de buik en maag en ziekte verspreidende winden… en ruimte: alle lichaamsholten zoals oorholte, neusholte, mondholte, anus…, als de uitwendige elementen, de zintuiglijke wereld.
Van al deze elementen zegt de Boeddha:
“Daarvan moet men zien zoals het werkelijk is, met juist inzicht: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet.” Wanneer men dit met juist inzicht ziet, zoals het werkelijk is, keert men zich van het element aarde, water, vuur, wind en ruimte af, ontdoet men zijn geest van passie voor deze elementen.”
“Rahula, ontwikkel een meditatie die zoals de aarde is. Want als je dat doet zullen opgekomen aangename en onaangename zintuiglijke prikkels je geest niet blijvend in beslag nemen.
Net zoals de mensen schone zaken, zaken als uitwerpselen, urine, speeksel, pus en bloed op de aarde werpen en de aarde daar geen last van heeft, er zich niets van aantrekt en er niet van walgt, net zo moet je een meditatie zoals de aarde ontwikkelen; want als je dat doet, zullen opgekomen aangename en onaangename zintuiglijke indrukken je geest niet blijvend in beslag nemen.”
Vervolgens herhaalt de Verhevene deze raadgeving ook voor de andere elementen en eindigt met:
(…) “Net zoals de ruimte nergens vaste voet heeft, net zo moet je een meditatie zoals de ruimte ontwikkelen; want als je dat doet zullen opgekomen aangename en onaangename zintuiglijke indrukken je geest niet blijvend in beslag nemen.”
De Verhevene gaat dan verder met een ander aspect dat moet ontwikkeld worden. Het betreft de vier brahmavihara’s, ook wel de ‘vier goddelijke vormen van verwijlen’ genoemd: liefdevolle vriendelijkheid (metta), mededogen (karuna), medevreugde (mudita) en gelijkmoedigheid (upekkha).
Terwijl de boven beschreven meditatie van de wereld wegleidt, zijn de brahmavihara’s gericht op de wereld en op de maatschappij. Voor brahmanen is de beoefening van deze ‘vier goddelijke vormen van verwijlen’, de weg die leidt tot het uiteindelijke doel, de vereniging met Brahma. Maar in de boeddhistische kosmologie is de Brahma hemel slechts de 14de hemel, overeenkomend met het bewustzijnsniveau van het eerste meditatie stadium (eerste jhana). Voor de Boeddha is de beoefening ervan dan ook geen einddoel maar een waardevol hulpmiddel op het pad. Zij worden ontwikkeld en beoefend op weg naar nibbana.
“Ontwikkel de meditatie op liefdevolle vriendelijkheid. Want als je dat doet zal alle boosheid opgegeven worden.”
“Ontwikkel de meditatie op mededogen. Want als je dat doet zal alle wreedheid opgegeven worden.”
“Ontwikkel de meditatie op medevreugde. Want als je dat doet zal alle ongenoegen opgegeven worden.”
“Ontwikkel de meditatie op gelijkmoedigheid. Want als je dat doet zal alle afkeer opgegeven worden.”
En als extraatje:
“Ontwikkel de meditatie op het lelijke. Want als je dat doet zal alle passie opgegeven worden.”
“Ontwikkel de meditatie op het bewustzijn van vergankelijkheid. Want als je dat doet, zal alle waan van ‘ik ben’ opgegeven worden.”
Uiteindelijk komt de Verhevene bij de vraag van Rahula:
“En hoe moet de aandacht op de ademhaling ontwikkeld worden, hoe moet zij toegewijd beoefend worden, zodat zij vele vruchten afwerpt en groot voordeel brengt?”
De Verhevene geeft nu aanwijzingen voor de meditatie. Deze komen in grote trekken overeen met wat in de Anapanasati-Sutta (de aandacht voor de ademhaling) beschreven staat.(3)
“Welnu, Rahula, nadat een monnik naar een plaats in de wildernis is gegaan, naar de voet van een boom of naar een lege plaats; gaat hij met gekruiste benen zitten, met rechte rug, terwijl hij zijn aandacht richt op zijn onmiddellijke omgeving.
Hij ademt bewust in, hij ademt bewust uit. Als hij lang inademt, weet hij dat hij lang inademt; als hij lang uitademt, dan weet hij dat hij lang uitademt. Als hij kort inademt, dan weet hij dat hij kort inademt; als hij kort uitademt, dan weet hij dat hij kort uitademt.
Het is de bedoeling om bij het begin van de meditatie de aandacht bij de ademhaling te brengen. De adem als lang of kort te ervaren (zonder zich daarom aan het begrip ‘lang’ of ‘kort’ te hechten) is hiervoor een geschikte methode.
Hij oefent zich om het hele lichaam te voelen, terwijl hij inademt. Hij oefent zich om het hele lichaam te voelen, terwijl hij uitademt.
Het ‘hele lichaam’ duidt niet op het fysieke lichaam, zoals sommige leraren denken maar op de ervaring van het ademhalingsproces in zijn geheel ( de ‘body’ van de ademhaling). De Verhevene stelt in de Anapanasati-Sutta dat hij het ademhalingsproces als ‘een bepaald lichaam (kaya) onder de lichamen’ beschouwt. Op het lichaam gerichte aandacht bespreekt de Boeddha trouwens in de Kayagatasati-Sutta (MN 119).
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen de aandrijfkracht van het lichaam tot rust te brengen.
Als je, na verloop van tijd, helemaal één bent met de ademhaling (de ademhaling is dan één vloeiend geheel zonder dat je telkens het onderscheid tussen inademen, rust, uitademen, rust… opmerkt), zal die automatisch tot rust komen.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen vreugde te voelen.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen geluk te voelen.
Omdat vreugde (piti) en geluk (sukha) soms moeilijk van elkaar te (onder)scheiden zijn en zich bovendien dikwijls tegelijk voordoen, worden ze meestal als één behandeld. De rustige ademhaling duidt erop dat je werkelijk niets bewust doet. Als je stil met je ademhaling zit is het alleen maar een kwestie van tijd totdat je geest vervuld wordt van vreugde en geluk.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen de aandrijfkracht van de geest te voelen.
De ademhaling wordt subtieler en lijkt volledig te verdwijnen. Je zou kunnen zeggen dat de verrukkelijke adem wegvalt en alleen het verrukkelijke achterlaat. Je laat de vijf zintuigen los tot het punt waarop deze voor een tijdje afgesloten zijn. De zetel van het zesde zintuig, de geest, blijft het hele proces door werkzaam. De ademhaling wordt nu alleen nog maar herkend door het zesde zintuig. Geest en adem vallen samen.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen de aandrijfkracht van de geest tot rust te brengen.
In dit stadium van de meditatie kan het gebeuren dat de ervaring van vreugde en geluk tot opgewondenheid leidt, dat de geestesrust wordt verstoord. Breng je in herinnering dat de ervaarde gelukzaligheid voortkomt uit vrede en stilte. Hou de bron van die gelukzaligheid in stand; blijf in verstilling zitten, anders glijdt de gelukzaligheid weg.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen de geest te ervaren.
In de vormeloze stilte, als de adem lijkt te verdwijnen, ziet men aanvankelijk niets. Maar al gauw zal opmerkzame aandacht gewend raken aan de ‘duisternis’ buiten de plek waar ze gewoonlijk vertoeft (de helder verlichte kamer van de vijf zintuigen) en zal ze vormen gaan zien. Dit zijn de zogenaamde nimitta’s. De ervaring ervan is persoonlijk. Je ervaart ze soms als licht, soms als gevoel, soms als… vul zelf maar in.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen de geest te verblijden.
Je zou het ook het ‘poetsen’ van de nimitta kunnen noemen. Het is goed om in herinnering te brengen dat de nimitta gewoon een reflectie is van je geest. Een doffe nimitta wijst op een bezoedeling van de geest. Juist hier wordt het belang van sila (ethisch en moreel verantwoord gedrag) duidelijk. Let daarom in het dagelijkse leven op het heilzame van je handelen, spreken en denken. De Boeddha was van mening dat het onmogelijk is samadhi (meditatieve concentratie) te zuiveren zonder eerst sila te hebben gezuiverd.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen de geest te concentreren.
De nimitta kan ook onstabiel zijn. Daarom moeten we, zoals eerst bij de ademhaling, nu de aandacht ononderbroken richten op de nimitta.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen de geest te bevrijden.
Hoe de nimitta zich ook aan je voordoet, besef dat jij niet degene bent die dat doet. Het gebeurt gewoon als een gevolg van het loslaten van alle ‘doen’.
De laatste vier stappen hebben betrekking op de mediterende die net van de meditatie (jhana) in de wereld van alledag is teruggekomen. Wat je te doen staat is het meditatieproces de revue te laten passeren en die ervaring nauwkeurig te onderzoeken en te beschouwen.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen steeds de vergankelijkheid te zien.
De eerste beschouwing is die over anicca, vergankelijkheid, onbestendigheid. Wat van belang is, is dat wat we een ‘zelf’ noemen, wat zo constant was dat je het niet eens opmerkte, in de meditatie verdwenen is (anatta).
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen steeds het wegebben te zien.
Je hebt veel dingen zien verdwijnen toen je jhana binnenging en van enkele daarvan dacht je dat ze een wezenlijk deel van je identiteit vormden. Maar die zijn alle in de meditatie vervaagd, weggeëbd, verdwenen.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen het ophouden te zien.
Iets wat er ooit was, is nu volledig verdwenen en de plaats waar het zich bevond is nu leeg. Door loslaten is het lijden, dukkha – tenminste voor een groot deel – ten einde gekomen. En wat is er dan nog over? Wat is het tegenovergestelde van dukkha? Sukha! Het einde van het lijden is geluk. Je beseft dat deze toestand, deze jhana’s, de meest gelukzalige ervaring in je leven tot nu toe waren. Je beseft dat die gelukzaligheid zich voordoet omdat zoveel lijden beëindigd is.
Hij oefent zich om bij het in- en uitademen de verzaking te zien.
De laatste beschouwing is patinissagga, loslaten, verzaken. Niet het loslaten van iets buiten jezelf zoals bezittingen, maar van iets binnenin. Het loslaten van de ‘doener’ en zelfs ook van de ‘weter’. Het is het loslaten van de controlefreak.
Dat inzicht leidt tot geluk, zuiverheid en vrijheid. Je hebt het pad tot beëindiging van het lijden gevonden.
En de Verhevene eindigt:
“Rahula, als de aandacht voor de ademhaling zo ontwikkeld wordt en zo toegewijd beoefend wordt; werpt zij vele vruchten af en brengt zij groot voordeel. Dan houdt zelfs de laatste in- en uitademing bewust op.”
Zo sprak de verhevene. De eerwaarde Rahula was verrukt en verheugde zich over zijn woorden.