Vanaf het moment dat ik in de jaren ’80 voor het eerst in boeddhistische kringen verkeerde, heb ik, omdat ik theoloog ben, vaak opmerkingen te horen gekregen als zou Jezus in India zijn geweest en het nodige van het boeddhisme hebben overgenomen. Dit is natuurlijk niet waar, maar volgens mijn gesprekspartners had ik een beperkt denkraam en zou het me na verloop van tijd wel duidelijk worden dat zij gelijk hadden.
In die trant zijn er de afgelopen decennia nogal wat uitspraken gedaan dat het christendom het nodige te danken heeft aan het boeddhisme, niet alleen tegenover mij, ook in boeken en tijdschriften. Hieronder zal ik in vogelvlucht aangeven wat er in wetenschappelijk opzicht o.a. komt kijken bij het vaststellen van schatplichtigheid. Dat zal ik doen aan de hand van mijn onderzoek naar het bewustzijn volgens de kerkvader Augustinus (354 – 430) en het boeddhisme uit zijn tijd, dat in december 2012 in boekvorm is verschenen (zie onderaan dit artikel).
Augustinus beschrijft het bewustzijn in boek tien (wij zouden zeggen hoofdstuk tien) van zijn Belijdenissen (Confessiones). Tussen de opening en de afsluiting van boek tien schrijft hij achtereenvolgens over de volgende onderwerpen:
- de zintuigen
- het geheugen en
- de verleidingen.
Het boeddhisme kent een indeling van de geest in skandha’s, factoren die samen onze ervaring uitmaken en vormgeven. Het aantal skandha’s is van oudsher vijf, maar Augustinus lijkt drie ervan te gebruiken:
- de zintuigen
- de wil en
- het bewustzijn.
De bewoording en de volgorde zijn wat anders, zoals u kunt zien. Wat betreft de bewoording: het geheugen en het bewustzijn kunnen, gezien Augustinus’ beschrijving, als synoniemen worden opgevat, en hetzelfde geldt voor de verleidingen en de wil. Wat betreft de volgorde: na de zintuigen beschrijft Augustinus eerst het geheugen en dan de verleidingen; in het boeddhisme komt na de zintuigen de wil en dan het bewustzijn. Met andere woorden, het gaat hier over hetzelfde, alleen de volgorde is anders.
De drie skandha’s zijn een kenmerkend gegeven van de Sautrantika. Dat is een filosofische school die tussen de 2de en de 4de eeuw van onze jaartelling grote invloed heeft gehad. De naam geeft aan dat ze zich alleen op de soetra’s (leerredes) baseren; dit in tegenstelling tot de gangbare praktijk om uit te gaan van abhidharma geschriften (die de leer systematisch uiteenzetten). De kloosters van de Sautrantika lagen vooral in Centraal Azië, op het belangrijkste knooppunt in de Zijderoute, een netwerk van wegen dat China met het Romeinse Rijk verbond. Dat geeft aan dat vooral het gedachtegoed van de Sautrantika via deze route is verspreid. Kan het zijn dat Augustinus daar toch wat van heeft meegekregen?
Verkenning
Augustinus geldt in het Westen als de ontdekker van het bewustzijn. Maar de vraag is wel hoe hij er aan komt. Want het beeld voor het geheugen is in zijn dagen dat van een reeks wastafeltjes: houten plankjes met een waslaag erop, die aan elkaar gebonden zijn, en waarop men met een stift in de waslaag kan schrijven. Augustinus geeft het bewustzijn weliswaar weer aan de hand van de toenmalige retorica als gedenkhallen, paleizen en velden, maar ook als een oneindige en dynamische ruimte waarin zaken wel zoek kunnen raken maar niet verdwijnen.
Zoals ook hedendaags onderzoek aangeeft, bedenkt een mens niet zomaar een dergelijke verandering van een statisch naar een dynamisch beeld. Voor een dergelijke sprong is een sprekend voorbeeld nodig. Denk maar aan ons beeld van het geheugen in de vorige eeuw als een langspeelplaat (lp), en vanaf de jaren ’80 van ons brein als een computer (door de introductie van de pc). Dat inspirerende voorbeeld komt meestal uit een ander vakgebied, zoals we dat vooral kennen in natuurwetenschappelijk en technisch onderzoek, of uit een andere cultuur, kortom uit een ‘wereld’ met een ander denkraam. Heeft Augustinus dat ook gedaan? Heeft hij gebruik gemaakt van een model van het bewustzijn dat in de 4de eeuw tot stand kwam door de geavanceerde meditatie techniek van het boeddhisme?
Maar eerst, zijn er nog meer aanwijzingen dat Augustinus gebruik kan hebben gemaakt van Indiaas of boeddhistisch gedachtegoed? Een andere parallel bleek een bekend gezegde uit het zen boeddhisme het Tibetaans boeddhisme te zijn: ‘de vinger die naar de maan wijst, is niet de maan’. Deze uitdrukking wil zeggen dat mensen een aanwijzing niet moeten houden voor de zaak waarnaar verwezen wordt. De maan staat hierbij bovendien symbool voor de verlichte staat van zijn, dus in het beeld is sprake van nóg een verwijzing. Het zen en Tibetaans boeddhisme gaan in hun filosofie terug op de Yogacara school, die in de 3de eeuw na Chr. uit de Sautrantika is voortgekomen. De Yogacarins (de aanhangers van de genoemde school) heten zo omdat ze de beoefening van yoga (meditatie) centraal stellen.
Augustinus gebruikt het beeld van de vinger en de maan ook, o.a. in het voorwoord van zijn boek Wat betekent de bijbel? (De doctrina christiana). Hierin geeft Augustinus aanwijzingen voor een goed verstaan van de Bijbel en hij ziet ze in het voorwoord als vingerwijzingen naar de diepere betekenis van de Schrift. Hij gebruikt daarvoor in de rest van het boek de woorden ‘tekens’ en ‘realiteiten’. Het woord ‘appel’ bv. is een teken dat verwijst naar een bepaald soort vrucht, de realiteit. In het boek Wat betekent de bijbel? zijn de regels die Augustinus geeft aanwijzingen om de diepere betekenissen van de Bijbel te vinden. De hoogste realiteit, waar alles in uiteindelijke zin naar verwijst, is de Drie-eenheid: Vader, Zoon en Heilige Geest.
Augustinus’ academische en formele onderscheid tussen ‘tekens’ en ‘realiteiten’ is een bekend gegeven in het christendom en de tekenleer (semiotiek) die hiermee wordt aangegeven gaat ook op hem terug, maar het beeld van de vinger en de maan komt bij mijn weten niet voor in de christelijke traditie, noch voor noch na Augustinus. Bovendien bevat de boeddhistische uitdrukking twee verwijzingen en Augustinus’ uitdrukking één. Beide gegevens wijzen op de mogelijkheid dat Augustinus deze uitdrukking aan het boeddhisme heeft ontleend.
Augustinus heeft ook een boek over de Drie-eenheid (De trinitate) geschreven, een leerstuk dat sterk lijkt op het boeddhistische begrip ‘trikaya’ (‘drie lichamen’). Het christelijke leerstuk komt, na een lange en onbesliste strijd over het wezen van Christus (was hij menselijk of goddelijk?), min of meer uit de lucht vallen en is in 381 terloops en als een deeloplossing ingevoerd. Het boeddhistische begrip ‘trikaya’ kent een lange voorgeschiedenis en vanuit dit begrip is het christelijke leerstuk goed af te leiden, andersom niet. Al met al kan de Drie-eenheid zijn afgeleid van het begrip ‘trikaya’, en niet andersom.
In zijn boek over de Drie-eenheid gebruikt Augustinus het bijbelse begrip ‘beeld van God’. Augustinus beschrijft het in boek veertien niet alleen als een uiterlijke of innerlijke gelijkenis met God, maar ook als het innerlijk vermogen om deel te hebben aan God en in Hem te zijn. Deze laatste opvatting van het ‘beeld van God’ is nieuw. Het ‘beeld van God’ als een vermogen is al impliciet aanwezig in boek tien van de Belijdenissen, als één van de representaties in het geheugen. Op deze manier gebruikt komt het ‘beeld van God’ bijna geheel overeen met het boeddhistische begrip ‘boeddha-natuur’.
Boeddha-natuur (o.a. tathagata-garbha) is, kort en bondig, de kern van het boeddhaschap. Eenvoudig gezegd omvat boeddha-natuur eigenschappen waarmee een mens de verlichting kan bereiken, zoals liefde, mededogen en toewijding. Boeddha-natuur is dus het vermogen om een Boeddha te worden. In het christendom komen de eigenschappen overeen met liefde, barmhartigheid en trouw, eigenschappen die een mens met God deelt en waarmee een mens een ‘zoon van God’ kan worden, een verbondspartner of representant van God.
Er zijn dus meer opvallende inhoudelijke overeenkomsten die prikkelen tot nader onderzoek.
Onderzoek
Mijn onderzoek heeft vooral betrekking gehad op de inhoudelijke overeenkomsten tussen Augustinus’ beschrijving van het bewustzijn en die van de Yogacarins in de 4de eeuw. Daarbij is met name uitgegaan van een gedicht van Vasoebandhoe, Dertig verzen (Trimsjatika), als ook van de historische ontwikkeling in het denken over het bewustzijn in het boeddhisme. Het voert te ver om het onderzoek samen te vatten, maar duidelijk wordt dat er vele sterke parallellen zijn tussen Augustinus’ beschrijving van het bewustzijn aan de hand van de zintuigen, het geheugen en de verleidingen en de weergave daarvan door de Yogacarins.
Hoe bepaal je evenwel of er niet alleen sprake is van een parallel, maar ook of het boeddhistische gegeven voorafgaat aan het christelijke, dan wel omgekeerd? Daartoe heb ik het geboorteverhaal van Jezus volgens Lucas vergeleken met het geboorteverhaal van de Boeddha uit de Nalaka soetta. Het evangelie naar Lukas is ± 90 na Chr. geschreven, de Nalaka soetta wordt ± 250 voor Chr. al genoemd.
Lukas staat bekend als een hellenistisch schrijver, wat betekent dat hij veel elementen uit het Hellenisme heeft gebruikt, een mengvorm van de Griekse cultuur en de verschillende oosterse culturen uit het gebied dat Alexander de Grote (356 – 323 voor Chr.) tijdens zijn veldtochten tot voorbij de Indus heeft bezocht. Ruim een eeuw geleden heeft een Nederlandse onderzoeker al vele overeenkomsten tussen deze twee verhalen aangegeven en ik heb daar nog een dieper gaande parallel aan toe kunnen voegen.
Aan de hand van deze vergelijking heb ik criteria opgesteld en tegen het licht gehouden van de criteria die gebruikt worden bij tekstkritiek (het bestuderen van de kopieën van een geschreven werk waarvan het origineel niet meer bestaat, met de bedoeling de oorspronkelijke tekst vast te stellen), het synoptische vraagstuk (waarbij men probeert na te gaan wat de relatie is tussen de evangeliën naar Mattheüs, Markus en Lukas), en het onderzoek naar de historische Jezus. Aan de hand van mijn criteria heb ik bepaald of materiaal in het christendom ontleend kan zijn aan bv. het boeddhisme. Alle gevonden parallellen bij Augustinus beantwoorden aan deze criteria. Met het voorbehoud dat het opstellen en toepassen van criteria mensenwerk is, kan hier dan ook sprake zijn van ontlening.
Maar is er ook een historische basis voor de overeenstemming? Daartoe heb ik archeologisch onderzoek geraadpleegd op het gebied van de verspreiding van het boeddhisme en van de handelsbetrekkingen tussen het Romeinse Rijk en India. Bij dat laatste onderzoek ligt de sleutel tot een eerste, globale oplossing.
Het Romeinse Rijk kent vanaf dertig voor Christus een omvangrijke handel met India vanuit Egyptische havens aan de Rode Zee en via de Arabische Zee. Aanvankelijk vaart men via havens aan de kust van Arabië, maar al gauw gaat de overtocht rechtstreeks via de Maritieme Specerijroute naar de westkust van India. De moesson maakt dat schepen in een jaar heen en terug kunnen varen, waarbij een enkele reis twee tot drie maanden duurt, en het verblijf aan de ene of de andere kust ruwweg drie maanden. Het is bekend dat Indiase mensen in Egypte ook langer blijven, zeker een aantal jaren. De verblijfsduur maakt dat er niet alleen handelswaar wordt uitgewisseld, maar ook immateriële waar.
Het christendom wordt, voor de broodnodige eenheid in het langzaam uiteenvallende Romeinse Rijk en zonder erin gekend te worden, in 313 een toegestane godsdienst en in 381 staatsgodsdienst. Deze emancipatie gaat gepaard met toenemende participatie van christenen in het Romeinse Rijk. Het christendom is in de 4de eeuw ook de verbindende factor in de handel op India: aan beide zijden van de Maritieme Specerijroute draait de handel op christenen. In India betreft het de Thomas christenen, die ± 350 worden aangevuld met christelijke handelslieden die vanuit Perzië naar de westkust van India trekken.
In India is dan het ‘gouden tijdperk’ (320 – 540) goed en wel begonnen. De overzeese handel neemt vanaf ± 350 toe, en dat zal ook de uitwisseling van immateriële waar betreffen. Bovendien verblijven christelijke handelslieden wel langere tijd in India, soms vele jaren. Zo kunnen noviteiten goed worden overgebracht. Dat betreft mogelijk de Indiase tekenleer (semiotiek), die vooral via het boeddhisme gemeengoed wordt, het boeddhistische leerstuk van de ‘trikaya’, en de laatste ontwikkelingen in het denken over het bewustzijn.
Is het ook aannemelijk dat Augustinus dit gedachtegoed heeft gebruikt? Er is immers streng voor gewaakt dat de kerk niet-christelijke (heidense) elementen op zou nemen. Maar na ± 360 komt daar verandering in, getuige o.a. het gebruik van zijde, het aureool en de relikwieën. En ook volgens Augustinus mag een christen alles wat hij in de wereld vindt zich in beginsel eigen maken als hij het bruikbaar acht voor zijn geloof.
Heeft Augustinus weet van India en vooral van de handel daarop? Al noemt hij India in verschillende werken, zijn kennis wordt door geleerden als boekenwijsheid getypeerd. Maar er is een tamelijk onbekende preek waarin Augustinus het over de handel op India heeft en waarin hij de ervaringen van de gevaarlijke zeereis beeldend en levendig weergeeft. Daaruit blijkt dat zijn gehoor in het afgelegen havenplaatsje Hippo Regius, het tegenwoordige Annaba in Algerije, deelneemt aan de handel op India, en ook dat Augustinus, als hun bisschop, daar op een existentiële manier goed weet van heeft.
Kortom, het is niet alleen historisch mogelijk, maar ook gezien Augustinus’ instelling ten opzichte van heidens gedachtegoed, en gezien de aangegeven preek, dat Augustinus Indiaas gedachtegoed heeft leren kennen, waaronder boeddhistische ideeën. Het kan hem, bij wijze van spreken, op de deurmat zijn bezorgd.
Conclusie
Het bovenstaande laat zien dat voor het stellen van afhankelijkheid wetenschappelijk gezien meer nodig is dan een inhoudelijke parallel. Het voornaamste punt is vooral de kritische vraag of het mogelijk is wat iemand veronderstelt. Zo’n mogelijkheid moet telkens en stapje voor stapje getoetst worden aan de hand van de beschikbare kennis. Onnodig te zeggen dat daar veel kennis en kunde voor nodig is en dat een oordeel daarover niet lichtvaardig aan de hand van een inhoudelijke parallel kan worden gegeven.
In het boek worden westerse boeddhisten bevestigd in hun vooronderstelling dat het christendom schatplichtig is aan het boeddhisme, en wankelt de heersende overtuiging onder wetenschappers dat het christendom en het boeddhisme weinig of niets met elkaar te maken hebben gehad, laat staan dat het christendom elementen uit het boeddhisme heeft overgenomen. Het beeld kantelt
- op archeologische gronden
- door Augustinus’ houding tegenover heidens gedachtegoed en
- door een preek van Augustinus
naar de historische mogelijkheid dat de inhoudelijke overeenkomsten tussen o.a. Augustinus en de Yogacarins, die aan de hand van vergelijkingscriteria zijn getoetst, op ontlening van boeddhistisch gedachtegoed door Augustinus kan duiden.
Omdat de christelijke spiritualiteit voor een groot deel teruggaat op Augustinus en met name op zijn beschrijving van het bewustzijn in boek tien van zijn Belijdenissen, kan een mens zich afvragen hoe boeddhistisch christelijke spiritualiteit is. In mijn boek wordt duidelijk dat Augustinus met kennis van zaken en inzicht heeft gewerkt, maar dat hij het gebruikte materiaal ook heeft gekerstend, niet alleen het gedachtegoed uit de laat-antieke oudheid, ook de immateriële waar die hij mogelijk aan India en het boeddhisme heeft ontleend. Hierdoor is Augustinus’ opvatting van meditatie, en daarmee christelijke meditatie, voor zover ik het kan overzien, diametraal anders dan de boeddhistische.
Mijn boek geeft een nieuwe kijk op Augustinus, op zijn beschrijving van boek tien in zijn Belijdenissen, door zijdelingse vondsten ook op de eerste eeuwen van het christendom, en tenslotte op het Romeinse Rijk.
Hessel Posthuma, Hoe boeddhistisch is christelijke spiritualiteit? Het bewustzijn volgens Augustinus en het boeddhisme uit zijn tijd, Parthenon, Almere, 338 p., met illustraties en index, € 26,90.
Arjan Schrier zegt
Beste,
De conclusie dat de meditaties (wat ongeveer dieper denken betekent) van Augustinus loodrecht op (alle?) Boeddhistische meditaties staat komt aan het einde van het stuk wat plompverloren uit de lucht vallen. Me dunkt dat Metta (liefde)karuna (pietas)algemeen menselijke goede mentaliteiten zijn. De lange levensduur van beide religies is m.i. een gevolg van een onderkennen van deze heilzame mentaliteiten en de actieve bevordering ervan. Zou u de verschillen en overeenkomsten die u ziet willen aanstippen?
Met dank,
Arjan Schrier
Arjan Schrier zegt
karuna is echter niet pietas, maar natuurlijk compassie.
kees moerbeek zegt
Het christendom en andere wereldreligies hebben de neiging om van alles en nog wat te annexeren als hun eigendom, met terugwerkende kracht. Zo zijn Griekse en Romeinse filosofen, die eeuwen voor de Heer leefden geannexeerd als christenen. Ook is bekend dat menig heidense god of heidens feest geannexeerd is als christelijk heilig. Opportunisme?
Doet dit ertoe? Niet echt, maar de gedrevenheid waarmee het heidendom en goddeloosheid bestreden is en bovenmenselijke pretenties geclaimd zijn door wereldgodsdiensten zijn kul en bloeddorstig, naar gebleken is.
Nu lijkt het erop dat de wereldgodsdiensten zich ingepast hebben. Er zijn echter regelrechte criminelen, die dit gedachtengoed geclaimd hebben als het hunne en het enige juiste. Dat is vanaf het begin van deze godsdiensten al aan de gang, maar dit terzijde. Ware vertegenwoordigers van de wereldgodsdiensten wijzen dit af. Zo ook hun gelovigen, maar een vuist hebben ze niet kunnen maken. Moeten ze dit? Ik twijfel, maar het is wel stil en dit geldt voor iedere wereldgodsdienst. Het zal aan de pers liggen :-)
Allerlei zelfverklaarde uitverkorenen hebben hun woestijngodje gepromoveerd tot de Ene Ware. Dit gebeurde op basis van de een of andere openbaring door die Ene Ware.
Die zelfverklaarde uitverkorenen hebben het met zichzelf goed voor, maar totaal niet met andere zelfverklaarde uitverkorenen. Ook kijken ze neer op volgens anders-uitverkorenen, of niet-uitverkorenen.
Hoe lang gaat dit nog duren?