Vreemd en eigen vormen een gespannen stel. Sociale relaties worden erdoor bepaald. Populisme moet het hebben van de tegenstelling tussen eigen volk en vreemd volk. Ook op levensbeschouwelijk terrein staan eigen en vreemd nogal eens tegenover elkaar. Maar is daar alles mee gezegd? De vreemdeling als toetssteen.
De laatste decennia zijn we zo dol geworden op de status van vreemdeling dat we er geld voor over hebben om op een of andere plek in de wereld zelf een poosje vreemdeling te zijn. Dat we ervoor op reis moeten is geen bezwaar. We genieten er zelfs van. We fotograferen ons optreden als vreemdeling en delen die beelden op sociale media. Hoe exotischer de andere omgeving, des te mooier.
Eén keer per jaar zingen we over een kerkelijke vreemdeling die bij ons aanklopt. We nemen zelfs de moeite even naar zijn naam te vragen. Is het de buurman, verkleed als bisschop, dan mag hij binnenkomen.
Antropologen – mijn beroepsstam – maken er hun werk van om vreemdelingen te bestuderen. Interessant daarbij is dat de antropoloog daardoor zelf tot een vreemdeling wordt. Ook al dompelt zij (de vrouwen zijn nu in het vak in de meerderheid) zich onder in de bestudeerde samenleving en gaat zij er wonen, zij blijft buitenstaander. Als het goed gaat, zeggen de mensen na verloop van tijd wel dat de antropoloog nu een van hen is, maar zij blijft toch een uitheems persoon.
De vluchtelingencrisis heeft het vreemdeling-zijn weer van andere betekenissen voorzien. Geldt de ooit spreekwoordelijke Hollandse gastvrijheid, en handelt men volgens menselijk mededogen, dan zijn de vreemdelingen welkom. Worden de nieuwkomers eerst negatief gelabeld, bijvoorbeeld als potentiële terroristen of als testosteronbommen, dan heeft men een excuus om hun de toegang te ontzeggen.
Richard Kearney reserveert in zijn boek ‘Anatheism’ de term ‘vreemdeling’ voor God. Daarmee neemt hij de kritiek van atheïsten serieus die het idee van een God maar vreemd vinden. Tegelijk zet Kearney gelovigen die God als ‘eigen’ behandelen, op een ander been. Ook Jezus, die God menselijk maakt en dus vertrouwd, heeft trekken van de vreemdeling. Zijn eigen samenleving stootte hem met extreem geweld uit omdat zijn optreden meer vreemd dan eigen was.
Voor Kearney is deze vreemdeling-God een goede compensatie voor de weg geseculariseerde God. Maar het levert volgens hem ook een beter godsbeeld dan dat van de meeste christenen. God als vreemdeling vergt een heel ander soort geloof. God wordt op afstand gezet. Dat God mensen overstijgt, wordt bepalend voor de geloofsbeleving. Hij/Zij/Het laat zich niet zo maar kennen. Deze God is meer voor zoekers dan voor vinders. Er zal minder met zekerheid gezegd kunnen worden. Het vreemde daagt ons uit, meer dan dat het ons bevestigt.
Deze vreemdeling-God leidt tot rehabilitatie van de menselijke vreemdeling, want die deelt kenmerken met deze God. Het goddelijke zit in de vreemdeling, omdat die, net als God, het vertrouwde overstijgt. In die vreemde ander zie je de vreemde Ander. Zo komen God en mens, op een heel andere basis, toch weer bij elkaar.
Er is nog een consequentie van Kearney’s voorstel. Dat God en vreemdeling een ander soort betekenisgeving meekrijgen, is namelijk interessant voor het gesprek tussen mensen die voor elkaar levensbeschouwelijke vreemdelingen zijn. Ook zij kunnen in elkaar de vreemde God herkennen. Atheïsten inbegrepen.
Peter Cauwenberghs zegt
Deze bijdrage verdient alle eer!
Al van bij de aanvang weet de schrijver m’n aandacht te grijpen én vast te houden. En vanaf de derde laatste alinea zit ik op de punt van m’n stoel!
De kern van laat zich -m.i.- nog het best samenvatten in deze gedachte: “…Dat God mensen overstijgt, wordt bepalend voor de geloofsbeleving. Hij/Zij/Het laat zich niet zo maar kennen. Deze God is meer voor zoekers dan voor vinders. Er zal minder met zekerheid gezegd kunnen worden. Het vreemde daagt ons uit, meer dan dat het ons bevestigt”.
Kon niet beter gezegd worden!