Steeds als men hem een vraag over zen stelde, plukte de meester een bloem en rolde hem heen en weer tussen duim en wijsvinger. Dat werkte goed, maar in de winter van zijn eerste jaar als meester waren er geen verse bloemen voorhanden.
Op een dag kwam hij op het idee om zijn vingers in z’n oren te steken. Dat werkte wel, maar algauw begonnen de monniken tegen hem te schreeuwen om toch gehoord te worden.
Daarop ging hij ertoe over een vinger tegen zijn lippen te houden. Dat werkte ook en de meester was zo opgelucht dat hij spontaan begon te glimlachen.
Steeds vaker vergat hij zijn vinger tegen zijn lippen te houden en glimlachte alleen nog maar. Sommige monniken lachten terug, andere praatten tegen hem aan en dat was ook goed.
Gaandeweg vergat hij te glimlachen. Soms luisterde hij zwijgend, soms mompelde hij wat of staarde afwezig uit het raam. Soms stond hij op en slenterde naar de voorraadkast of naar buiten om pas uren later terug te keren.
Monniken kwamen en gingen, blij of boos, opgelucht of teleurgesteld, er gebeurde wat er gebeurde en dat was dat.
Ten slotte ging de meester dood en kwam er een nieuwe meester. Steeds als men hem een vraag over zen stelde, plukte hij een bloem en rolde hem heen en weer tussen duim en wijsvinger.
Deze tekst maakt deel uit van de serie Niet om door te komen, de Poortloze Poort. Woord: Hans van Dam. Beeld: Lucienne van Dam. Alle teksten van deze serie. De Poortloze Poort op NietWeten.nl. Alle publicaties van Hans van Dam in het Boeddhistisch Dagblad.