Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Upakkilesa-Sutta (mn 128) deel 1.In deze sutta kunnen we twee delen onderscheiden.
De ruziënde monniken en de tussenkomst door de Boeddha vormen het eerste deel. In het tweede deel verlaat de Boeddha, na tevergeefs geprobeerd te hebben om de ruzie te beëindigen, het klooster en trekt alleen de wildernis in. Onderweg heeft hij een ontmoeting met enkele van zijn leerlingen.
Deel 1: Ruzie in de sangha van Kosambi.
Even een achtergrondschets.
In de tijd van de Boeddha was Kosambi een welvarende handelsstad; een metropool gelegen op de kruising van verschillende handelsroutes. Een plaats waar men zich meer met het vergaren van rijkdom bezighield dan met spirituele contemplatie. In tegenstelling tot de koningen van Kosala en Magadha was Udena, de in Kosambi residerende raja, de Boeddha en zijn monniken niet toegewijd. De koning had een wereldse instelling en had geen behoefte aan een ontmoeting met de Verhevene.
In zijn negende missioneringjaar (-520) verbleef de Boeddha in Kosambi. Hoe pijnlijk moet het voor hem geweest zijn toen hij bij de stadspoort de totaal beschonken bhikkhu Sagata zag liggen.
Wat was er gebeurd? In het eerste boek van de Vinaya, hoofdstuk 8.6, vinden we volgend verhaal:
De monnik Sagata heeft een mythisch gevecht met een naga (bovennatuurlijk wezen half mens, half slang). De strijd wordt in het voordeel van de monnik beslecht als deze het vuur dat de naga hem stuurt elimineert door het in zijn eigen ‘vuur element’ op te nemen. Toen de burgers van deze heroïsche daad hoorden vroegen ze aan de andere monniken waarmee ze Sagata hun respect konden betonen. Enkele monniken zeiden dat het al lang geleden was dat hen nog palmwijn was aangeboden (misschien dachten ze dat Sagata van al dat vuur wel dorst had gekregen). En zo gebeurde het. Sagata dronk de volgende morgen, tijdens zijn bedelronde, bij ieder huis de hem aangeboden beker wijn.
Het was een allesbehalve ‘blijde intrede’ voor de Verhevene in Kosambi. Je kan je voorstellen hoe de bevolking reageerde op de stoet monniken die hun dronken confrater naar het klooster droegen. Het was het gespreksonderwerp van de dag. In de vergaderhal aangekomen legden de monniken de dronken Sagata op de vloer met het hoofd in de richting van de Boeddha. Maar in zijn roes draaide de monnik zich om, met de voeten naar de Verhevene; iets dat in de gedragscode als zeer onbeleefd werd beschouwd. Hierop zei de Boeddha:
“Monniken was Sagata in het verleden niet steeds respectvol voor de Verhevene?
Inderdaad Heer.
En is hij dit in dronken toestand nog steeds?
Neen, Heer.
Heeft Sagata de naga verslagen?
Ja, Heer.
En zou hij nu, in deze toestand een gevecht met een salamander kunnen winnen?
Neen, Heer.”
Deze gebeurtenis was voor de Boeddha aanleiding om voor de monniken een alcoholverbod uit te vaardigen. Later aangevuld met de regel dat novicen die zich als drinkers ontpopten, de volledige wijding geweigerd moest worden. (Mahavagga van de Vinaya: Mv 1,60)
Dit voorval geeft aan hoe de Vinaya ontstaan en beetje bij beetje gegroeid is. De Boeddha stelde pas leefregels voor monniken en nonnen in als daar concreet aanleiding en nood aan was. De eerste jaren was dit slechts zelden nodig; het aantal monniken was klein en de meesten waren doorgewinterde asceten die een hoogstaand ethisch gedrag vertoonden.
Uit het bovenstaande kunnen we ook afleiden dat er de eerste negen jaar van de missionering geen verbod voor monniken op het drinken van alcohol was. En dat daarna het verbod enkel gold voor volledig gewijde monniken, niet voor novicen. Later werd dan de regel – zoals we die nu kennen – uitgebreid tot alle kloosterlingen.
En dan nu de eigenlijke ruzie zoals vermeld in de Upakkilesa-Sutta.
De ruzie tussen de monniken van Kosambi ging over een toiletbak met water. In Azië wordt water gebruikt waar bij ons de voorkeur aan papier wordt gegeven. Een monnik van het Ghosita klooster had, na een bezoek aan het kleinste kamertje, het resterende water niet weggegooid. Toen hij door een medemonnik berispt werd zei hij dat hij zijn daad als een nalatigheid beschouwde maar niet als een overtreding van de discipline zag. Het monnikskapittel dat de zaak onderzocht bevond hem echter schuldig en suspendeerde hem (een zware straf voor zo’n klein vergrijp). De monnik die de overtreding begaan had was een Dhammaleraar; goed op de hoogte van de leer, maar niet zo bezig met regels (vinaya). De monnik die hem had berispt was een Vinayaleraar en dus juist erg begaan met de orderegels. En zo vormden er zich twee kampen.
Tegen de tijd dat de Boeddha op de hoogte was gebracht waren de twee groepen al openlijk slaags geraakt en sloegen zelfs voor de ogen van de lekenaanhangers op elkaar in.
In het klooster aangekomen sprak de Verhevene:
“Monniken, wanneer er een meningsverschil in de orde bestaat, dan moeten jullie gaan zitten en denken: ‘Laten we ons tenminste tegenover elkaar niet onbehoorlijk gedragen; we moeten niet met elkaar op de vuist gaan!”
De handtastelijkheden hielden op maar het bekvechten ging verder.
Aangezien het onmogelijk bleek beide partijen tot rede te brengen beval de Boeddha:
“Nu is het genoeg, monniken, geen gekrakeel meer, geen strijd, geen discussie!”
Waarop een bhikkhu de Verhevene brutaal naar het hoofd slingerde:
“Laat de verheven meester van de Dhamma zich geen zorgen maken; laat hij genieten van een aangenaam leven in het hier en nu; deze strijd, dit bekvechten, deze discussie gaat alleen ons aan, is alleen onze zaak!”
Na nog een laatste vruchteloze verzoeningspoging verliet de Boeddha treurig en vol afschuw de vergadering en trok alleen, voor vassa, het regenseizoen, het woud in.
De Boeddha keerde na het regenseizoen niet terug naar Kosambi en de strijd tussen de rivaliserende groepen ging voort. Pas een hele tijd later kwam er een kentering doordat de lekenaanhangers, die de verbeten vechtpartijen beu waren, besloten om de monniken niet meer te groeten, maar vooral hen geen aalmoezen meer te geven. Dit zorgde op korte termijn bij de sangha voor een acuut gebrek aan voedsel en andere benodigdheden. Gedelegeerden van beide partijen gingen naar de Verhevene, die op dat ogenblik in Savatthi verbleef, en vroegen om te bemiddelen.
Nadat de vrienden van de ex-bhikkhu verklaard hadden dat hij zijn overtreding inzag, droeg de Boeddha hen op hem weer in zijn geestelijke waardigheid te herstellen. Toen dit gebeurd was ging de Verhevene naar de andere groep, die destijds de schorsing had uitgesproken en legde hun uit dat de schuldbekentenis van de monnik de rechtmatigheid van de schorsing bewees. Hij verzocht hun de wederopname te erkennen. Wat ook gebeurde. De uiterlijke eensgezindheid was weer hersteld. Maar de monniken van Kosambi bleven twistziek.
In de hem nog vergunde vijfendertig jaar van onderwijzen bracht de Boeddha nooit meer een regenperiode in Kosambi of in een andere plaats in het rijk van koning Udena door.