Door de corona kom ik bijna de Kloosterbunker niet meer uit en ik laat ook niemand binnen. Heb inmiddels te veel doden om mij heen te betreuren.
In die heerlijke rust keek ik gisteren door het keukenraam naar buiten. Heel in de verte, op een fietspad, hortend te zien door de takken van de vele bomen hier, zag ik een jonge vrouw fietsen. In het zitje voorop een klein kindje, achterop in een zitje, achter de rug van de moeder, een wat groter kindje.
De vrouw, mogelijk de moeder, had er goed de vaart in. Fietsende moeders met voor- en achter een zitje met een kind erin, baren mij zorgen. Een paar jaar geleden reed ik op een snelweg achter een auto met een fietsenrek, om een fiets te vervoeren, op de trekhaak gemonteerd. Het rek met fietsen viel zo van de trekhaak af, ik kon het gevaarte nauwelijks ontwijken. De automobilist reed door, had niets in de gaten.
Hoe weet een fietsende vrouw nou dat het achterop kind nog steeds achterop zit?
Ik vind vrouwen leuke, bijzondere wezens, ik heb menig vriendin, moeders vind ik fantastisch en fietsende moeders met kinderen in de zitjes te gek voor woorden. De moeder van mijn beide kinderen was ook een zitjes moeder. Op de fiets bracht ze de kinderen toen ze klein waren naar school. Het was een hele klus om die kinderen te laden en ook nog op de fiets te kunnen stappen. Het ontroerde mij altijd als ik de drie zag weg fietsen.
Zelf bracht ik de kinderen met de auto naar school. Een zogeheten herenfiets met een stang, dat is lastig vervoeren en op te stappen.