Waarom weet ik ook niet maar in een aantal overlijdensgevallen was ik in het verleden mooi de pineut doordat ik door de nabestaanden gevraagd werd het woord te voeren tijdens de uitvaartdienst. Ik ben een schrijver, geen spreker. Maar daar werd anders over gedacht. Waarschijnlijk viel ik in de smaak als spreker en het is zo lullig dat te ontkennen. Zo is het dus gekomen.
Ik ben een schuwe man en vind de aanbevelingen van de heer Rutte heerlijk om in deze tijd groepsvorming te vermijden en ook in je eentje boodschappen te doen. Zelfs toen ik al had besloten- en dat ook openbaar had gemaakt, om geen herinneringstoespraken of wat voor toespraken in kerken of crematoria te houden, trokken nabestaanden zich daar niks van aan. Waarheen, waarvoor. En werd ik als het ware gedwongen om op te treden. Mijn nee werd niet geaccepteerd. Op het gepaste moment tijdens de uitvaart werd ik door de uitvaartverzorger geïntroduceerd met ‘mag ik nu Joop Hoek het woord geven’. Die lui zijn nep familiair. En dan beklom ik weer met mijn stramme gewrichten, intern zuchtend en steunend en in het zwart gekleed (mijn lievelingskleur) het spreekgestoelte, zag de nabestaanden en andere aanwezigen verwachtensvol naar mij kijken en stak dan van wal. Soms sprak ik voor grote gezelschappen mensen die ik niet kende.
Pietje of Clara, afhankelijk van het geslacht van de overledene was…en dan kwam het voorwoord, het middengedeelte en afsluiting van mijn toespraakje. Altijd weer een kwinkslagje in de tekst, maar niet te vrolijk en vooral episodes in het leven van de overledene die tot vechtpartijen of leegloop van het crematorium of uitvaartcentrum zouden kunnen leiden vermijdend. Gelukkig heeft de politie te paard met de lange lat nooit in hoeven te grijpen tijdens mijn optredens.
Ik was regelmatig bang dat ik niet goed uit de woorden zou kunnen komen, kreeg ook tijdens het spreken rare gedachtes, in de trant van ‘gelukkig dat ik daar niet lig’ of ‘ik moet nog naar Appie, de koffie is op’. U begrijpt, het waren niet altijd mijn eigen dierbare overledenen. Soms werd ik ook bij hen thuis verwacht. Je bent dan gauw een dag van huis. Nabestaanden kennen geen tijd.
Mijn spraakjes duurden gemiddeld zo’n 6 minuten en waren altijd overdekt. Ik heb nooit in de open lucht gesproken. Ik las voor van papier, nam af en toe een korte pauze, om het woord goed door te laten dringen in de zaal en sprak met zachte, gedragen stem. Soms zo zacht dat iemand riep: harder!
Als misdaadverslaggever bezocht ik als toehoorder uitvaartdiensten van dode criminelen. Ik sprak er nooit en maakte me onzichtbaar. Onbekend maakt onbemind. Soms werd door familie en vrienden van de dode belangwekkende informatie gedeeld die ik dan weer kon gebruiken voor een artikel. Ik kleedde me dan als een uitvaartverzorger met uitvaartfolders goed zichtbaar uit de jaszak stekend. Gejat op de eerder genoemde uitvaarten. En een minzame uitvaart Monuta trek op het gelaat. Vrede en alle goeds, nu en in de toekomst, straalde ik uit.
Vaak ging het goed, soms ook niet. Zo zat ik op een dag op een bankje in het middengedeelte van een kerk voor paal met mijn uitvaartpakkie aan. Het was in een plaatsje waar iedereen iedereen kende. Twee rijen voor me en twee rijen achter me zat niemand in de kerkbanken. Het was alsof er een schijnwerper op me gericht werd, of bij mij het coronavirus was vastgesteld, of met een megafoon omgeroepen: wie is die vreemde man in de lange regenjas? Wij kennen hem niet. Kennen en gekend worden is een groot goed in dat milieu.
Het werd nog erger toen ik in het kerkkoor een mij bekende rechercheur herkende die mij vriendelijk begon toe te knikken. Toen wel dacht ik: lag ik daar maar vooraan onder een boeket bloemen. Allemachtig, wat een situatie. Via een zijdeur heb ik na afloop van de dienst de kerk verlaten. Niet rennend maar wel gehaast. Waarheen leid die weg die wij moeten gaan.
Moedig voorwaarts!