De Ambalatthika-Rahulovada-Sutta MN 61 (1). De Boeddha onderricht zijn zoon, Rahula, deel 1.
Volgens het verhaal (Vin I 60) zou Siddhattha definitief het besluit om het huis te verlaten hebben genomen toen hij hoorde dat hij een zoon, Rahula genaamd, gekregen had. Hij zou uitgeroepen hebben: “Rahulo jato, bandhanam jatam! (Rahula geboren, een band geboren!)” De geboorte van zijn zoon zou dan de druppel zijn geweest die de emmer van zijn gevoel van gebondenheid, van innerlijke onvrijheid, deed overlopen. Diezelfde nacht nog verliet hij vrouw en kind om het thuisloze in te trekken.
Wat zijn vrouw ervan vond, blijkt uit een andere passage in de Vinaya (Vin I 82). Toen de Boeddha een jaar na zijn ontwaken terugkeerde naar Kapilavatthu, stuurde zij hun zoontje, Rahula op hem af: “Dat, Rahula, is je vader. Ga naar hem toe en vraag hem naar je erfdeel!” Braaf deed de jonge Rahula wat hem opgedragen was. Hij groette de Boeddha hoffelijk en sprak vervolgens: “Geef me mijn erfdeel, samana [bedelmonnik]!”
De Verhevene was niet onder de indruk en reageerde even waardig als effectief. Hij gaf Sariputta de opdracht om de jongen ter plekke als novice in de orde op te nemen. Sariputta werd daarmee Rahula’s mentor.
Siddhattha’s vader, Suddhodana, was ontroostbaar toen hij hoorde dat nu ook zijn kleinzoon aan de familie onttrokken was en smeekte zijn zoon om aan niemand, zonder toestemming van de ouders, de pabbaja [opname in de monnikengemeenschap] te verlenen. Als hij had gehoopt dat de Boeddha Rahula’s noviciaat ongedaan zou maken, dan kwam hij bedrogen uit. De Boeddha beloofde alleen dat hij in de toekomst aan het verzoek van zijn vader zou voldoen.
Zoals vaak gebeurt bij zonen van grote vaders was Rahula een kleurloze persoonlijkheid. Van de wereldsheid, politieke slimheid en overtuigingskracht van zijn vader bezat Rahula niets, om nog maar te zwijgen van charismatische uitstraling. Van hem wordt er enkel gezegd dat hij gedisciplineerd en gehoorzaam was.
De verhouding tussen de Boeddha en Rahula was vertrouwelijk en vriendschappelijk, maar niet hartelijk en al helemaal niet innig, daar dit naar de overtuiging van de Verhevene een innerlijke band zou betekenen, met slechts leed als gevolg. Echte privé gesprekken tussen vader en zoon geeft de Canon niet weer; de tot Rahula gerichte leerredes onderscheiden zich in niets van degene die de Boeddha tot andere monniken richtte. (2)
Eens verbleef de Verhevene in Rajagaha, in het Bamboebos bij de eekhoornvoederplaats.
In die tijd verbleef de eerwaarde Rahula in het Ambalatthika [een koninklijk park op de weg tussen Rajagaha, de hoofdstad van Magadha en Nalanda.]
Toen dan, toen de Verhevene tegen het vallen van de avond opgestaan was uit zijn meditatie, ging hij naar de eerwaarde Rahula toe. Deze maakte een zitplaats voor hem gereed en zette water voor hem klaar om zijn voeten te wassen. De Verhevene zette zich neer op de toebereide zitplaats en waste zijn voeten. De eerwaarde Rahula zette zich eerbiedig terzijde neer.
Het simpele, alledaags gebruik van het voetenwassen wordt vervolgens door de Verhevene gebruikt om Rahula in het ethische deel van het edele achtvoudige pad te onderrichten. Zulke voorbeelden uit het dagelijkse leven komen vaak in de Pali-Canon voor.
De Verhevene liet een restje water in de kom staan en zei: “Zie jij, Rahula, dit geringe restje water in de kom?”
“Ja, Heer.”
“Net zo gering is het asceetschap van degenen die geen terughoudendheid kennen bij het bewust spreken van onwaarheid.” [bewust liegen]
Toen wierp de Verhevene het restje water weg en zei: “Zie jij, Rahula, hoe dat geringe restje water weggeworpen werd?”
“Ja, Heer.”
“Net zo wordt het asceetschap weggeworpen door diegenen die geen terughoudendheid kennen bij het bewust spreken van onwaarheid.”
Vervolgens keerde de Verhevene de waterkom om en zei: “Zie jij, Rahula, hoe deze waterkom omgekeerd is?”
“Ja, Heer.”
“Net zo wordt het asceetschap omgekeerd van diegenen die geen terughoudendheid kennen bij het bewust spreken van onwaarheid.”
Daarop zette de Verhevene de waterkom terug overeind en zei: “Zie jij, Rahula, hoe hol en leeg deze waterkom is?”
“Ja, Heer.”
“Net zo hol en leeg is het asceetschap van diegenen die geen terughoudendheid kennen bij het bewust spreken van onwaarheid.”
“Het is te vergelijken met een geweldige olifantenstier die op het slagveld werkt met zijn voorpoten, achterpoten, met zijn voorlijf en achterlijf, met zijn kop, oren, slagtanden en staart. Maar die zijn (kwetsbare) slurf ten allen tijde (met de meeste aandacht) beschermt.”
“Maar als de olifantenstier ook met zijn slurf zou werken (en zich dus bewust kwetsbaar opstelt) heeft hij zijn leven opgegeven; is er niets meer waartoe hij niet in staat is.”
“Net zo, Rahula, is er voor iemand die geen terughoudendheid kent bij het bewust spreken van onwaarheid, geen enkel kwaad waartoe hij niet in staat is.”
De slurf is het meest kwetsbare bij een olifant en het dier zorgt van nature voor de nodige bescherming. Laat de olifant bewust zijn aandacht zakken, geeft hij het heilzame op, dan geeft hij zijn leven op, dan geeft hij toe aan onheil.
Hetzelfde geldt voor iemand die bewust toegeeft aan liegen. Dit is het begin van het einde; er is geen enkele terughoudendheid meer wat betreft verder onheilzaam gedrag. Een schijnbaar onschuldig leugentje kan uiteindelijk leiden tot een verstrikkend netwerk van intriges en onwaarheden, waar geen uitkomen meer aan is en dus lijden tot gevolg heeft.
Niet liegen of de waarheid spreken, behoort in het edele achtvoudige pad, samen met de juiste wijze van handelen en juiste wijze van levensonderhoud tot de geleding moraliteit (sila) en is ook één van de vijf ‘oefenregels’ die worden uitgesproken bij het toevlucht nemen. Je houden aan deze voornemens (het zijn geen geloftes) lijkt op het eerste gezicht een beperking van je mogelijkheden, van je vrijheid. Nochtans maakt, volgens mij, het volgen van de vijf oefenregels het alledaagse leven juist eenvoudiger.
Bij niet liegen is het voordeel dat je, je nooit hoeft te weren als een duivel in een wijwatervat omdat iemand je op een leugen betrapt. Als je eenvoudig weg niet liegt hoef je niet steeds op je hoede te zijn als je iemand ontmoet en hoef je niet te denken: “Welke versie van de feiten heb ik aan deze persoon verteld, wat heb ik hem toevertrouwd en wat heb ik verzwegen?” Niet liegen zorgt voor gemoedsrust.
In een ander sutta gaat de Verhevene, bij het onderrichten van een groep leken, hier uitgebreid op in:
“En op welke vier manieren, huishouders, kan men zich in woorden in strijd met de Leer gedragen?”
“Ten eerste, iemand liegt. Wanneer hij in de rechtszaal, in een vergadering, te midden van verwanten is opgeroepen en aldus als getuige ondervraagd wordt: “Welaan, goede man, vertel wat je weet”, dan zegt hij, terwijl hij iets niet weet, dat hij het wel weet en terwijl hij iets wel weet, dat hij het niet weet. Zo is hij, omwille van gering materieel gewin een bewuste leugenaar.”
“Hij is iemand die roddelt. Wat hij hier gehoord heeft, zal hij elders doorvertellen en wat hij elders gehoord heeft zal hij hier doorvertellen. Aldus scheidt hij degenen die in harmonie leven en schept hij verdeeldheid; hij verheugt zich in onenigheid en spreekt woorden die onenigheid bevorderen.”
“Hij is iemand die ruwe taal spreekt. Zijn spreken is onbeschaamd, rauw, scherp voor anderen, kwetsend, grenzend aan woede, niet bevorderlijk voor concentratie. Van dien aard zijn de woorden die hij spreekt.”
“Hij is iemand die leeg zwetst. Hij spreekt op de verkeerde tijd, niet in overeenstemming met de feiten, zegt zinloze dingen. Hij zegt op het verkeerde moment dingen die niet de moeite waard zijn, niet met argumenten omkleed, niet duidelijk omlijnd en niet op de zaak gericht.”
“Dit zijn de vier manieren waarop men zich in woorden, in strijd met de Leer kan gedragen.” (3)
“Daarom, Rahula, moet je zo oefenen: “ik zal geen onwaarheid spreken, zelfs niet voor de grap.”
Dus ook geen ‘klein’ leugentje, een halve leugen of een leugentje om bestwil. De verhevene geeft duidelijk aan dat als je een klein vergrijp over het hoofd ziet of als bagatel onder tafel veegt dit aanleiding kan zijn om stelselmatig de grenzen van wat in jou ogen nog net ‘heilzaam’ is te verleggen (en dit dan vooral als er niet meteen een bestraffing op volgt).
Een voorbeeld hiervan vinden we terug in het Dhammapada-atthakatha.
Het Dhammapada is een verzameling van 423 verzen en is in de Pali-Canon terug te vinden in de Khuddaka-Nikaya, de verzameling van korte teksten. Het lijvige Dhammapada-atthakatha bevat, naast deze 423 verzen ook de verhalen naar aanleiding van dewelke de Boeddha deze zou hebben uitgesproken.
Hoofdstuk IX: 5 De onachtzame monnik. vers 121 (4)
Er was eens een monnik die de door hem gebruikte stoel of bank, buiten liet staan in plaats van het terug in de zaal te zetten; het aldus blootstellend aan regen en zon. Hierop aangesproken door de andere monniken zei hij: “Ik heb niet de intentie om deze zaken te vernielen; tenslotte is de schade toch maar beperkt. En hij bleef hetzelfde gedrag vertonen. Toen dit de Boeddha ter ore kwam, vermaande hij de monnik en zei: “Monnik, dit is niet de juiste manier van handelen. Vat dit niet te licht op, want een negatieve daad, hoe klein ook, wordt groot als je er een gewoonte van maakt.
“Laat men het kwaad niet onderschatten en denken: ‘Het zal niet bij mij terugkeren.’ Door het vallen van regendruppels wordt een hele waterkruik gevuld. Een dwaas wordt met het kwaad gevuld, ook al vergaart hij het beetje bij beetje.”
En de Verhevene gaat met een tweede beeldspraak verder:
“Wat denk je, Rahula? Waartoe dient een spiegel?”
“Om te weerspiegelen, Heer.”
“Net zo moet een lichamelijke daad verricht worden na grondige bespiegeling, moet een verbale daad verricht worden na grondige bespiegeling, moet een mentale daad verricht worden na grondige bespiegeling.”
“Rahula, wanneer je een lichamelijke daad wil verrichten moet je deze als volgt bespiegelen: “Zou deze daad die ik wil verrichten tot schade voor mezelf, tot schade voor anderen of tot schade voor beiden leiden?” Is dit een onheilzame lichamelijke daad met lijden als gevolg?”
“Als je al bespiegelend tot de conclusie zou komen dat dit inderdaad het geval is, dan moet je zo’n lichamelijke daad, als het even kan, niet verrichten.”
“Maar als je tot de conclusie zou komen dat deze lichamelijke daad niet tot schade voor jezelf, voor anderen of voor beiden zou leiden, dat het een heilzame daad is met geluk als gevolg, dan kun je zo’n lichamelijke daad verrichten.”
Eenzelfde redenering past de Verhevene toe op een lichamelijke daad die je aan het verrichten bent en waarvan, na bespiegeling, het heilzame of onheilzame ervan bepaalt of je met deze daad doorgaat of ophoudt.
Maar ook een daad die je al gesteld hebt moet bespiegeld worden en getoetst op zijn heilzaamheid voor jezelf, voor anderen en voor beiden:
“Als je al bespiegelend tot de conclusie zou komen dat deze daad inderdaad lijden tot gevolg had, dan moet je deze daad bekennen, onthullen, opbiechten aan de Leraar of aan intelligente medebroeders in het heilige leven.”
Volgens de regels van de Vinaya moet een monnik die een overtreding heeft begaan deze opbiechten tijdens de bijeenkomsten van de sangha (bij volle maan en nieuwe maan). De gemeenschap der monniken bepaalt dan de straf naargelang het vergrijp. Dit kan gaan van enkel een terechtwijzing ten overstaan van de gemeenschap, zonder sanctie (zoals een inbreuk tegen de kleding) tot uitstoting uit de orde (zoals bij geslachtsverkeer, moord of diefstal).
“Als je dat gedaan hebt, dan moet je beheersing opbrengen voor de toekomst.”
“Maar als je al bespiegelend tot de conclusie zou komen dat deze lichamelijke daad niet tot schade voor jezelf, voor anderen of voor beiden heeft geleid, dat het een heilzame daad was, met geluk als gevolg; dan kun je in vreugde en blijdschap leven, je dag en nacht trainend in heilzame geestestoestanden.”
Als je dus geen onheilzame daden hebt verricht moet je niet op je lauweren rusten en denken dat je er bent, dat het vanzelf gaat, maar je verder trainen in het vermeerderen en standvastig maken van heilzame gedachten.
De Verhevene geeft vervolgens dezelfde adviezen voor verbale (spreken) en mentale (denken) daden, alleen met dit verschil dat men voor onheilzame mentale daden die al verricht zijn (bijvoorbeeld gedachten van haat of jaloezie) huiver moet hebben, zich ervoor moet schamen en er afkeer van moet hebben.
“Rahula, welke asceten en brahmanen ook maar in het verleden, het heden of de toekomst hun lichamelijke, verbale en mentale daden zuiveren; zij allen doen dat door ze zo telkens te bespiegelen.”
“Daarom, Rahula, moet door jullie zo geoefend worden: “Wij zullen door ze telkens te bespiegelen onze lichamelijke, verbale en mentale daden zuiveren.”
Zo sprak de Verhevene. De eerwaarde Rahula was verrukt en verheugde zich over zijn woorden.
2.’De historische Boeddha’ H.W. Schumann Asoka 1998
3.Saleyyaka-Sutta MN 41
4.’The Dhammapada: Verses and Stories’ Editorial Committee, Burma Tipitaka Association Rangoon, Burma 1986