‘Je kan misschien je mond wel houden, maar verdomme nooit je kop’ – c.v. van een o.h.
eerst kabbel je maar wat
dan sabbel je maar wat
dan grabbel je maar wat
dan brabbel je maar wat
maar je brabbelen
wordt babbelen
en ineens zeg je
mama
en ineens zeg je
lief
en ineens zeg je
stout
en ineens zeg je
ik
en ineens zeg je
ik ben lief
en
ik ben stout
en
ik ben goed
en
ik ben slecht
ik ben in wezen goed
ik ben in wezen slecht
ik ben in wezen goed en slecht
ik ben in wezen goed noch slecht
ik ben in wezen
wezenloos
soms ben ik zus
soms ben ik zoon
maar ben ik wel
of ben ik niet
of ben ik wel
én ben ik niet
de waarheid is
de waarheid is
de waarheid is
een woord
een woord
geen oord
een poort
van wat
naar wat
van gat
naar gat
je weet
niet wat
je zegt
je zegt
ik weet niet
of ik weet
of niet
ik zeg
maar niets meer
zeg je nog
dan zeg je
niets meer
niet hardop
je houd je mond
maar nooit je kop
de stilte spreekt
je toch niet aan
dus trek je weer
van leer
tot leer
de lege
blijkt
je laatste
heer
een metafoor
voor dat
nooit meer
wat moet je dan
nog zeggen
tja
je doet gewoon
van bla bla bla
o jee
ha ha
ach gut
nou ja
dus
net als vroeger
net als nu
en net als iedereen
alleen
het zegt je niks meer
wat je zegt
het zegt je
zelfs niet niks meer en
je schrijft het ook nog op, afijn
nu krabbel je maar wat