Hoe je het overstijgen overstijgt; deconstructie van de begrippen transmissie en transcendentie.
1. De transmissionaris en de transcendentaris
Menno: Aan hoeveel mensen heb jij transmissie verleend?
Hans: Wat ben ik, een transmissionaris?
Menno: Een wat?
Hans: Een functionaris in een religieuze organisatie belast met het toekennen, uitdelen, administreren en controleren van spirituele statussymbolen.
Menno: Zoals?
Hans: Diploma’s, certificaten, stambomen, zegels, medailles, strepen, lintjes, gewaden, sjerpen, slabbetjes, hoedjes, namen, titels, functies, onkostenvergoedingen, emolumenten, privileges en andere parafernalia om de ware mens zonder rang of stand te onderscheiden van het klootjesvolk.
Menno: Ik wist niet dat zo iemand een transmissionaris heet.
Hans: Het is zijn missie om in naam der non-dualiteit onderscheid te maken en onderscheidingen uit te delen of te onthouden aan de transcendentaris.
Menno: Transcendentaris?
Hans: Een aspirant notabele. Een vermeende mindere die overal bovenuit gestegen meent te zijn en daarvoor erkenning zoekt bij zijn vermeende meerderen.
2. De lege club
Menno: Jij bent geen transmissionaris?
Hans: Natuurlijk niet.
Menno: Waarom niet?
Hans: Daarvoor zou ik eerst de nodige titels en rechten moeten verwerven.
Menno: Want die heb jij niet?
Hans: Natuurlijk niet.
Menno: Waarom niet?
Hans: Daarvoor zou ik eerst lid moeten worden van een religieuze organisatie.
Menno: Want dat ben jij niet?
Hans: Officieel niet.
Menno: En officieus?
Hans: Ben ik lid van de religieuze organisatie van mensen die geen lid zijn van een religieuze organisatie.
Menno: Hoe heet die club?
Hans: De lege club, Ø.
Menno: Wat propageert de lege club?
Hans: De lege leer, Ø.
Menno: Hoe onderscheiden lege clubleden zich?
Hans: Door zich niet te onderscheiden.
Menno: Alle varkens zijn gelijk.
Hans: Ook niet door gelijkheid.
Menno: Streng hoor.
Hans: Integendeel.
Menno: Is het niet gewoon de kift?
Hans: Ik gun iedere transcendentaris zijn onderscheidingstekens.
Menno: Maar?
Hans: Voor elke prijs betaal je een prijs.
Menno: En zonder onderscheidingstekens?
Hans: Ben je vogelvrij.
Menno: Dan mag iedereen je afschieten.
Hans: Dan schiet je overal tussendoor.
Menno: Volgens Linji moeten we op eigen benen leren staan.
Hans: Dus niet op die van Linji.
3. Personificaties
Menno: Eigenlijk wilde ik alleen maar weten of jij ooit iemands niet-weten hebt erkend.
Hans: Zeg dat dan meteen.
Menno: En?
Hans: Wat valt er te erkennen aan niet-weten?
Menno: Dat die succesvol is doorgegeven en geïntegreerd?
Hans: Wat valt er door te geven en te integreren aan een lege leer?
Menno: Dus jij hebt nog nooit iemands niet-weten erkend?
Hans: Ik heb niet eens het mijne erkend.
Menno: Hè?
Hans: Het is niet mijn zoon en ik ben niet zijn vader.
Menno: Het niet-weten heeft jou erkend, wou je zeggen.
Hans: Het is niet mijn vader en ik ben niet zijn zoon.
Menno: Herkend, dan?
Hans: Schei toch uit met die personificaties.
Menno: Je erkent alleen het niet-weten zelf, niet in relatie tot jezelf.
Hans: Ik erken of ontken niets, dus ook geen weten of niet-weten, absoluut of relatief.
Menno: Waarom niet?
Hans: Je kan net zo goed vragen waarom wel.
Menno: Waarom wel?
Hans: Daarvoor zou ik toch eerst mezelf moeten erkennen.
Menno: Waarom?
Hans: Iemand moet toch het erkennen of ontkennen voor zijn rekening nemen.
Menno: En dat doe jij niet?
Hans: Mij niet gezien.
Menno: Bedoel je dat het ik niet echt is?
Hans: Daarmee zou ik mezelf ontkennen.
Menno: En dat doe jij niet?
Hans: Dan zou er niemand zijn om dat te doen.
Menno: Maar de persoon is toch een illusie?
Hans: In tegenstelling tot?
Menno: Het ware zelf, zou ik zeggen.
Hans: Nooit gezien.
4. Een wijze van spreken
Menno: Het zijn allemaal illusies.
Hans: Dat zeg jij.
Menno: Wat zeg jij?
Hans: Wie kent het verschil tussen illusie en werkelijkheid.
Menno: Bedoel je dat je geen onderscheid meer weet te maken?
Hans: Waartussen?
Menno: Tussen al deze zaken. Tussen jezelf, het zelf en niet-zelf. Tussen illusie en werkelijkheid. Tussen weten en niet-weten.
Hans: Eerst maar eens vaststellen of het wel zaken zijn.
Menno: In plaats van?
Hans: Gedachten, ideeën, woorden, wanen.
Menno: Bedoel je dat er misschien helemaal geen niet-weten is?
Hans: Misschien niet in de zin die jij eraan geeft.
Menno: Welke zin geef ik eraan?
Hans: Die van een toestand, een vermogen, een kunst, een prestatie. Iets spiritueels. Iets moois. Iets om je mee te onderscheiden. Iets om erkenning voor te krijgen.
Menno: Toch komt jouw niet-weten op mij authentiek over.
Hans: Weet jij veel wat voor spelletje ik speel.
Menno: Al was het maar omdat jij zelfs je eigen niet-weten weigert te erkennen.
Hans: Ik weiger het zelfs te ontkennen.
Menno: Maar kan jij op een of andere manier zien of voelen of anderszins vaststellen of iemands niet-weten echt is?
Hans: Vaststellen is weten.
Menno: Ik bedoel, denk jij dat ik de lege leer heb gerealiseerd?
Hans: Natuurlijk niet.
Menno: Waarom niet?
Hans: De lege leer bestaat niet. Het is een wijze van denken en spreken.
Menno: Welke wijze van denken en spreken?
Hans: Deze wijze van denken en spreken.
Menno: Geen erkenning dus?
Hans: Wat ben ik, een transmissionaris?